de vrucht omsluitend, meestal 5-, zelden 8-lobbig of
-deelig; lobben in den knop klepswijze aaneensluitend
of uiteenstaand, zelden dakpanswijze dekkend. Bloemkroon
vergroeidbladig met korte of lange, soms aan de basis
gespoorde of bultige buis, meestal 2-lippig, met een
2-lobbige of gave bovenlip en een 3-lobbige onderlip,
terwijl de lobben afgerand en in den knop dakpanswijze
dekkend zijn. Meeldraden öf 4 didynamisch, soms met
een rudimentairen vijfden meeldraad öf 2, gewoonlijk de
beide achterste, (bij Epithema de beide voorste,) soms
vergezeld van 2—8 rudimentaire meeldraden öf, niet bij
de geslachten van Nederlandsch Indië, 5 volkomen meeldraden;
helmdraden lijnvormig, soms in het midden geknakt
; helmknoppen meestal paarswijze samenhangend,
in den beginne 2-hokkig (bij Hexatheca die van het
bovenste paar eenhokkig); hokjes zelden evenwijdig met
vrije toppen, meestal reeds vóór den bloei gekromd en
met ineenvloeiende spleten, daardoor schijnbaar eenhokkig
en niet zelden hoefijzer- of zweepvormig. Schijf
hypogynisch ring- of napvormig of ontbrekend, gaafrandig
of met 5 onduidelijke kartels, soms aan één kant gespleten,
doch niet in langwerpige klieren verdeeld.
Eierstok volkomen bovenstandig, meestal gesteeld, uit
2 vruchtbladen gevormd en 1-hokkig met wandstandige
tegenwoordigd is door Amerikaansehe geslachten, waartoe o. a. ook
het in Nederlandsch Indië gekweekte geslacht Gloxinia VHér. behoort,
terwijl de tweede geslachten uit alle deelen der wereld bevat,
doch voornamelijk uit de .oudé wereld. De eerste onderfamilie verschilt
door een onderstandig vruchtbeginsel en kiemwit houdende
zaden van de tweede, waar het vruchtbeginsel niet alleen vrij, doch
zelfs meestal min of meer gesteeld is, terwijl de zaden, behalve bij
eenige Australische soorten, kiem witloos zijn. Daar derhalve in dit
geval de kenmerken van de onderfamilie der Cyrtandraceae van
meer belang zijn dan die der familie, geven wij deze in plaats van
de familiekenmerken zoöals zij voorkomen in Clarke’s Monographie
in D C. Mon. Phan. V, waaraan ook de geslachtsbeschrijvingen zijn
ontleend. Deze schrijver onderscheidt behalve de genoemde nog een
derde afdeeling van de Gesneriaceae, n. 1. de Columneae, welke door
Bentham en Hooker als subtribus van de Cyrtandraceae was opgevat,
daar ook hier het vruchtbeginsel onderstandig is. Deze afdeeling,
welke van de Cyrtandraceae alleen verschilt door de aanwezigheid
van langwerpige schijf klieren, is evenals de Eu-Gesneriaceae
alleen uit Amerikaansehe geslachten samengesteld.
zaadlijsten, die meestal diep naar binnen gedrongen en
aldaar in tweeën gespleten en naar achteren gekromd
zijn, van alle kanten met eitjes bezet zijn, tenzij de beide
tegenovergestelde zaadlijsten elkander raken met de
naakte voorkanten; eitjes talrijk, anatroop; stijl lang of
kort; stempel enkelvoudig of meestal 2-spletig, waarbij
soms een der beide takken gaaf of tweespletig kan zijn,
terwijl de andere kleiner of rudimentair is.
Yrucht eene niet openspringende bes of een kogelvormige,
ellipsoidvormige of smal lijnvormige doosvrucht,
die hokverbrekend, schotverbrekend openspringt of rondom
loslaat; de zaadlijsten blijven meestal bij het openen aan
de kleppen, zelden aan de vrije as verbonden. Zaden
zeer talrijk, zeer klein, zittend of aan lange zaadstrengen
hangend, eivormig of langwerpig, meestal glad, zonder
aanhangsels of met één haar aan den top en een of twee
haren aan de basis; kiemwit ontbrekend; kiem recht;
kiemworteltje nabij den navel.
Kruiden of heesters, zelden boomen. Bladeren kruidachtig,
soms door de bladachtige zaadlobben vervangen,
meestal tegenovergesteld, dikwijls min of meer ongelijk,
zoodat één van beide zeer klein is, soms ook geheel
afwisselend, gaaf of getand, onverdeeld, kaal of met
veelcellige haren, nooit met sterharen bekleed. Bloei wij ze
oksel- of eindstandig; bloemen alleenstaand, in bijschermen,
trossen of hoofdjes; schutbladen aan de takken der
bloeiwijze klein, die bij de basis van de bloemstelen
soms groot; schutblaadjes ontbrekend. Bloemen groot,
middelmatig of klein, rood, wit of paars, zelden geel,
tweeslachtig doch soms dimorph.
Aantal soorten omstreeks 530, meerendêels in de oude wereld
voorkomend, nl. 460, terwijl een 70-tal in Amerika is gevonden.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus I. T r ic l io sp o r c a e . Zaden met een of meer uit haren
bestaande aanhangsels. Lijnvormige, hokverbrekende doosvrucht.
1. Aeschynanthus. Bladeren gaafrandig, zelden een weinig
getand. Bloemstengels 1—2-, zelden meerbloemig. Meeldraden 4.
Zaden met 1 haar aan den top of aan den top en de basis.
2. Dichrotrichum. Bladeren getand of gekarteld. Bijscherm
dicht, dichotomisch vertakt. Meeldraden 4. Zaden met 1 haar
aan den top en een aan de basis.