1. LY CO PER S ICUM MUL
Kelk 5-, zelden 6-deelig, met smalle slippen, vruchtdragend
onveranderd of onder de vrucht een weinig
vergroot, openstaand. Bloemkroonbuis zeer kort radvormig;
zoom gevouwen, 5-, zelden 6-spletig. Meeldraden
5, zelden 6, in de keel bevestigd, met zeer korte heim-
draden; helmknoppen lang, toegespitst, in een kegel of
cilinder samenhangend; hokjes evenwijdig naar binnen
door een langsspleet openspringend, in de ledige spits
langzaam overgaand. Schijf onduidelijk. Eierstok 2 -3 -
hokkig; zaadlijsten in het midden van het tusschenschot
of in den binnenhoek der hokjes bevestigd; stijl enkelvoudig,
met een kleinen knopvormigen stempel; eitjes
talrijk. Sappige besvrucht van verschillende gedaante,
kogel- of peervormig. Zaden talrijk in het vruchtmoes
weggedoken, samengedrukt; zaadhuid dun, bij bevochtiging
wratachtig, in drogen toestand schijnbaar langharig;
kiem nagenoeg peripherisch, gekromd; zaadlobben
half rolrond.
Hooge losse kruiden, soms aan de basis heesterachtig,
met klierachtige haren. Bladeren vindeelig met ongelijke
segmenten, waarvan de grootere grofgetandzijn. Bloemen
in gering aantal aan losse gesteelde bijschermen.
Aantal soorten 3—4, in Zuid Amerika tehuis behoorend, waarvan
ééne, L. esculentum Mill, in verschillende luchtstreken, ook
in tfed. Indië wordtr gekweekt.
De seheiding tusschen Lycopersicum en Solanum, hoofdzakelijk
op den bouw der helmknoppen berustend, wordt niet door alle
auteurs erkend. Wettstein in Engler und Prantl, Notürliche
Pflanzenfamilien beschouwt het geslacht als een sectie van Solarium.
Het is niet te ontkennen, dat het verschil tusschen de
helmknoppen met groote poriën, aan den top der hokjes, zooals bij
de sectie Pachystemon voorkomt en die van de sectie Nycterium
met kleine poriën, welke zich vaak in een korte spleet verlengen,
niet belangrijk grooter is, dan dat van die der laatste sectie met
de helmknoppen van Lycopersicum, die met een lange spleet openspringen.
Toch zijn deze typisch genoeg om de soorten van dit
geslacht niet in de 900 soorten van Solanum op te nemen. Terwijl
de eierstok bij de normale bloemen van Lycopersicum 2—3-hokkig
is, bestaat deze bij de gekweekte soorten uit talrijke hokjes. De
bloemen moeten hier als fasciaties beschouwd worden, welke vorming
erfelijk wordt aangetroffen. Hieraan ontleent de evenzeer
veelhokkige vrucht het ongelijk geribde voorkomen.
2. SO LA N UM L.
Kelk klokvormig of uitgespreid, 5- of 10-tandig, lobbig
of deelig, zelden 4-tallig, vruchtdragend onveranderd
of zelden belangrijk vergroot. Bloemkroonbuis
kort radvormig of zelden wijd klokvormig, zoom gevouwen,
kantig of meer of minder diep 5 lobbig, zelden 4-
of 6-lobbig. Meeldraden 5, zelden 4 of 6, in de keel
bevestigd, met zeer korte helmdraden; helmknoppen
langwerpig, toegespitst, zelden eivormig, opgericht, samenneigend
of in een cilinder samenhangend; hokjes zijdelings
tegen het smalle helmbindsel bevestigd, aan den
top openspringend door eene porie die zich soms in een
korte spleet verlengt. Schijf weinig ontwikkeld, zelden
ringvormig. Eierstok 2-hokkig, zelden 3—4-hokkig; zaadlijsten
aan het tusschenschot vastgegroeid; stijl enkelvoudig;
stempel meestal klein; eitjes talrijk. Besvrucht
verschillend, meestal door den blijvenden kelk gesteund,
zelden naakt, meestal kogelvormig, doch soms langwerpig,
gewoonlijk sappig, doch soms droog. Zaden samengedrukt
kogelvormig of nagenoeg niervormig; zaadhuid
korrelig of met schubjes; kiem min of meer peripherisch,
sterk gekromd of spiraalvormig; zaadlobben half
rolrond, niet breeder dan het kiemworteltje.
Heesters, kruiden of kleine boomen, soms klimplanten,
van zeer verschillend voorkomen, ongewapend of met meer
of minder talrijke rechte, op twijgen, bladeren en kelken
voorkomende stekels gewapend, kaal, ster vormig-viltig of
lang- en zachtharig, soms kleverig behaard. Bladeren
afwisselend, gaaf, gelobd of vindeelig, alleenstaand of twee
aan twee. Bloemen geel, wit, paars of purper in bijschermen,
die vorkswijze vertakt of zelden tot eenzijdige
trossen verminderd of soms schermvormig zijn en zijdelings
geplaatst of tot een eindelingschen tuilvormigen pluim
zijn vereenigd.
Aantal soorten omstreeks 900, voornamelijk in de warme gewesten
thuis behoorend, meerendeels in Amerika, doch ook in de
oude wereld in groot aantal voorkomend, eenige weinige soorten
in de gematigde luchtstreek.
Van Wettstein neemt hierbij het geslacht Lycopersicum Mill.
op, wier soorten bij hem eene sectie vormen, die door de meeldraden
gekenmerkt is. Behalve deze onderscheidt hij nog vier