lobbig of door mislukking 3—1-lobbig, bestaande uit 4—1,
niet openspringende, droge en korstachtige, zelden vleezige,
eenzadige nootjes, wier oppervlakte met wratjes of net-
Yormig verspreide rimpels is bezet en zelden met een
vleugel is verlengd en die door een kleinen en basilairen,
of zelden grooter en schuin of zijdelingschen ring zijn
verbonden. Verbindingsveldje met den bloembodem. Zaden
in elk nootje één, opgericht onder aan de basis of
zijdelings nabij de basis bevestigd, ■ recht of zelden gekromd;
zaadbuid vliezig, kiem wit weinig of ontbrekend;
kiem van denzelfden vorm als het zaad, met platte of
plat-bolle vleezige zaadlobben, evenwijdig geplaatst aan
of zelden dwars, op de as van de vrucht; kiemworteltje
kort onderstandig, zelden gekromd en dan opliggend of
aanliggend (naar het rugvlak van een der zaadlobben
of naar de spleet tusschen de zaadlobben).
Kruiden, halfheesters of heesters, zelden boomen of
klimplanten met tegenovergestelde of in kransen staande
bladeren zonder steunblaadjes. Bladeren gaaf, getand of
ingesneden, vinnervig en netvormig geaderd, met talrijke,
aetherische olie bevattende kliertjes. Bloemen in al of
niet vertakte bijschermen, welke in den oksel geplaatst,
met die van den tegenovergestelden bladoksel schijnkransen
vormen, welke dikwijls door verkleining van de hoogere
bladeren en verkorting der assen in aren, trossen of
bloeispietsen samenkomen. Schutbladen onder de takken
der bijschermen of tegenover de bloemen, nu eens groot,
dan weder klein en priemvormig.
Aantal soorten volgens Bentham en Hooker 2600 in 136 geslachten,
welke over de geheele wereld verspreid zijn.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
* E ie r s to k 4 -d e e lig . N o o tje s d ro o g , m e t een k le in
b a s i l a i r , of e en w e in ig s c h u in v e r b in d in g s v e ld je .
Tribus I. O c im e a e . Volkomen meeldraden 4, zeldpn 2, neergeslagen;
helm knoppen ineen vloeiend-eenhokkig.
Subtribus 1. Eu-Ocimeae. Onderlip der bloemkroon uit de voorste
lob bestaande, die van de andere in vorm en grootte verschilt.
Meeldraden buiten de bloemkroon uitstekend.
a. Voorste lob der bloemkroon weinig langer dan de andere,
dikwijls smaller en 'plat of licht uitgehold.
1. OciMUM. Vruchtdragende kelk neergebogen ; achterste tand
zeer groot, cirkel- of omgekeerd eivormig. Bloemkroonbuis binnen
den kelk besloten. Schijnkransen 6-bloemig, in eindelingsche
trossen of pluimen.
2. Mesona. Vruchtdragende kelk neergeslagen, 2-lippig, voorste
lip gaaf, naar binnen gevouwen. Achterste helmdraden met een
tandje. Schijnkransen veelbloemig, in eindelingsche trossen.
3. Acrocephalus. Vruchtdragende kelk nagenoeg opgericht;
achterste tand breeder dan de voorste, die tot een gave of 4-
tandige lip zijn verbonden. Schijnkransen in eindelingsche hoofdjes.
4. Moschosma. Vruchtdragende kelk meestal neergeslagen, met
5 tanden, die alle gelijk zijn of waarvan de achterste het breedst
is, doch met de randen niet in de buis overgaat. Schijnkransen
weinigbloemig, in tot pluimen verbonden trossen of aren.
5. Orthosiphon. Vruchtdragende kelk neergeslagen; achterste
tand eivormig, dikwijls met de randen in de buis overgaande.
Stempel ter nauwernood 2-lobbig. Schijnkransen 6-bloemig/zelden
2—4-bloemig, meestal wijd uiteënstaande langs lange trossen.
b. Voorste lob der bloemkroon langer dan de andere, hol of
schuitvormig.
6. Plectranthus. Kelk 5-tandig of 2-lippig of de achterste
tand eivormig.' Helmdraden vrij. Schijnkransen 6—oo -bloemig,
in trossen, bloeispietsen of losse pluimen.
7. Coleus. Kelk ongelijktandig, achterste tand grooter dan de
andere, de beide voorste dikwijls voorbij het midden vergroeid.
Helmdraden aan de basis tot een korte buis verbonden. Schijnkransen
6-—oo -bloemig, in aren, bloeispietsen of pluimen.
8. Anisochjlus. Kelk met afgeknotte of schuine monding;
achterste tand groot, eivormig of lang, kleiner of geheel ontbrekend.
Helmdraden vrij. Schijnkransen in lange aren.
c. Voorste lob der bloemkroon scherp neergebogen, zakvormig,
aan de basis min of meer steelvormig versmald.
9. Hyptis. Kelk verschillend, bij dè Indische soorten met 5
opgerichte priemvormrge tanden. Bloemen bij de Indische soorten
in alleenstaande of tot trossen of pluimen verbonden hoofdjes.
Subtribus 2. Lavanduleae. Onderlip der bloemkroon uit de zijde-
lingsche of de voorste lob gevormd of alle lobben gelijk. Meeldraden
in de buis besloten.
10. Lavandula. Kelk buisvormig met 13—15 strepen, 5-tandig.
Bloemen in aren.
Tribus II. S a t n r e a e . Volkomen meeldraden 4 (bij de geslachten
van Nederl. Indië) recht, uiteenwijkend of opstijgend, helmknoppen
2-hokkig of 1-hokkig ineenvloeiend, met korte of langwerpige hokjes.
Subtribus 1. Pogostemoneae. Meeldraden recht; helmknoppen
min of meer eivormig of kogelvormig, ineenvloeiend 1-hokkig.