Hl i Ì
I f
•
I i
N A T U U R
hiet de wilde Eficlieboom, welke Arias heefc.
Deze heefc wedcrora haar noodloc uic te ftaan,
By aldien wy Ruelliiis, Gefneras, Dodonaus hooren,
zoo zu\t VQxkkztntcn forbenboom, een
fpreeii-wbezienboom , die in het wild ivaß, de
tammegelyk C. ß. Word Bellomits gevolgt,
200 zal behagen de läge Ejfcheboom , of de andere
van Theophraßiis met een kkinder en dunderblad
C. B. by aldien menliiifterrnaarTVagus
en Lonicerus zal liet zyn zeker boom van
den Grieken Oftrits genaamd, gelykende naarde
• vruchc des Olmboonis indebladigemiddelpunten
C. 13. Deze bootnen, gelykookde Ahornbooni
voert Urßmis Arborei. Biblic. c. 6. ten
toneel. Eindelyk begunftigc onze Latynfche
den Ceder boom. Onder allen deezen blyve ik
iwyfelend hangen.
Deze boomen, zoo heilig, tot zodanige heilige
gebmiken gefchikc, moeften niec door menfchen
banden befproeit worden, maar door de
regen groot gemaakt. huetos emeykunen , de regen
heeft die lang uitgerekt. Alhiermoecinaanmerking
gebracht worden de vergelyking tusfchen
de afgodery der Joden en Romeiiien.
Ookdeze, gclyk gene , maakten hunnen Afgods
beeiden met van tararne, maar van wilde
boomen, by voorbeeldcenevygeboomvanzelfs
groeyende. Hoor ÌJoratiiis den Afgodendienaars
zelven befpottende :
Eertyds was ik de fiam van etnen Vygeboom,
een omut haut, ivaneeer de beeldbouwer, onzeher
of hy 'er een bank van wilde ntaken efeen Prlapis
beeldf Uever gewüt heeft, dat het een God
K U N D E. 13 3 j
zoiide zyn. Daar van daan ben ik een Goäge»
worden , de grootße molik voor dieven en wgden.
_
Die is eene bewysreden tegen den afgodendienft
tot den mcnfch gebracht, wienhet, ren zy hy
eene boom-ftam of tronk zelf wäre, inderdaad
ongerynid zal fchynen , iiit dezelve ftam van
een hout eene bank te makeh , van het ander
gedeelre eenen God, of op dat ik de woorden
van den Pro/eet gebriiike vers 15. vaneendeel
vuur te ontßeeken , zieh daar by te' warmen t
br'ood daar by te bakken : van het ander dcel
eenen God te maken. daar voor nedej-iebuigen,
een gefneeden beelt daar van te maken , daar
voor neder te knielen; of, de eene helft in het
vuur te branden, by de andere helft daar van te
eeten het vleefch ; een gebraet te braden, ver"
zaad te worden, 00k zieh daar by te warmeH^
entezeggen, Hey, ik ben warm geworden, ik
hebbe het vuurgezien. fs 16. en ^i-s. 17. ^an
het Over ige daar van een gefneeden beelt te maken,
voor het welk hy neder knielt. zieh nederbuigt,
en aanbid, en zegd, Reddet my , wani
gyzytmynGod. Zie daar, op hoedanigewyze
de Natuurkiindige Godgeleerdheitzelvedeze
dwaashcit van den Afgodendienft ter aarde
werpt!
Uit de boven gemeide boomen word voor
oogen geftelt
A. De tamme Pynboom.
ß . De Sorbenboom, in het wild groeyende,
de tamme gelyk.
P R I N T B L A D DCXVIII.
¡¡nie niemaml van hen en hrengt het in zjn herle, ende daar en is noch kenniße, noch
•verßand, dat hyKSggenzmde •. De helft daar'vanhebheik,verbrant in'tvmr, ja
00k, op de kpolen daar na» hebbe ik. brood gebakt^en, ¿4 hebbe 'uleefch daar bjgebraden
, ende hehbet gegeeten •• ende ^oude ik. het overblyfzel daar 'uan tot eenen
gruisiel maken! x.onde ik^nederknielen mar het gene dat van eenen l
Jez. X L IV. vers 19.
Dt eerwaardige Oade, hier te zim in deeze Prent i
VerkeUt Jefaias, die, aan de aßedwaaUe Jooden
Hnn dwaasheid klaar ontvotlwt in 7 7naaken -veeler Goden,
By hmi vporvaden en hy Mofes met bekmt;
Dmr ze uit een boom een BeeU tot htmnen Jfgodfiuadea,
En Villlende in het ßof het eeren op hunn' knien ^
En of het was een God aanbidden en ontzien,
Verdoovende in htm hart het held're licht der reden:
Maar fchoon we in 't Jodendom
Ferfoeyen, en zo verr' van G ü D niet •
En op der Jooden fpoor geen valfche Goden eeren;
Nochtans van Afgodsdienfi zyn we in 't geheel niet vry.
t t t t t t Den
1;1 f