, 3 2 6 G E E S T
Uit het 21. vers vcel beter vergeleeken met
hct naaftvolgende i l . dan met de voorgaande,
fchitteren uit de ftraalen van de Natuiirkundiee
Godgeleerdheit, m ons verduifterd verftand
fchuilende, van daar wederom op te wekken.
Den Verächters van welke aldcredelfte wetenfchap
de Profeet aanfpreekt : En weet gyltedm
nitt> En hibt ¿yiieien dat niet gehaort, ts het
« mn den Mnhtginnt niit brkmt gmuktl En
hebt ey «f degrontmeflen der aurdeaietgelet ? De
L X X . Taalslieden : ou gnoofeflhe : Ottk nkaufejlhe,
oiik animky ex archeys hurnin; onk
egnoote ta themeUi t'eysgep. De gehele Natuiir
predikc deze waarheit, en elk kruidje toont
den tegenwoordigzynde G O D aan. Koemen
Hem niet de vogelen ? Zynnietin uwverftand
zelf ontwyfelbare getuigeniflen, dat 'er een alwyze,
abnachtige, oneindig volmaakte, door
2¡g zelven bellaande G O D ¡s, Schepper en
Regeerder van alie dingen ?
Die d(tnr zit bovin de klaat der aarde, ende
derzeher inwoonders zyn ais Sp'mkbanen. Alhier
zit de Aldcrhoogfte G O D , als op de alderhoogfte
daken woonende, niet op den berg
Zions, maarboven op de gehcle Aard-kloor,
niet alleen als het-hoofd der Kerke , maar als
de Heer van het Geheel AI , wien door recht
van fchepping alle fchepzelen in herael en op
aarde moeten gehoorzamen. Als in het voorbygaan
merken wy aan, datdeaardeeenekloot
is, cbough haaretz , welke gedaante wy eiders,
wiskimftig beioogd, hebbenopgegeven. IVIaar
de inwoonders der aarde hebben , ten aanzien
van deezen hnnnen H E E K der aarde en wereld,
geenegelykenis naar een Ol i fant , Tyger
o f Pantherdier, zy zyn als fprinkhanen. Deze
Spreekwyze beflnit in zieh een denkbeeld van
verachting , gebruikt in evenredigheit der
Jez. XL. vers i6.
Beft uwe oogm op om hooge , ende gfi , wie de^e dingen gefchafen heeft, die in
getde haar heyr •voortbrengt : diexi alle by name roeft , •van niegen de grootheit
zyner krachten , ende em dat hy ßerk, uan nermogen is , daar en word 'ir
niet een gemift.
E L Y K E
Ifraëliten tegen of gelykvormigheic met den
Enakiten. Dus zeggeti Kanaans Verfpieders:
ook hebben wy daar de Reuzen ^ Nephiüm, ¿j
hinderen Enaksgezien : ende wy waren als fprink^
hanen in onze» oogen ; alzoo waren wy ook tn
hären oogen. Num. XIII. 34. Bynadiergelyk«
fpreekmanier is by Lucianus gebruikt in HeV'
motimus, hoion murmeykas apo tou hufzout
epifkôpounîas tinas tous allons. De gelykenis
van eene vliege by een Olifant is een gemeen
Spreekwoord. Elk fchepzel m eich zelven aangemerkt,
zoo ook de menfcli, is groot, ja in
zynopzichc heel groot. om dat hy GüDS
werk is, wiens oneindige volreiaaktheden dait
in uitblinken, maar in betrekking tot den Schepper
is hy niets.
Die de Hernien mtfpant alseenendiinnendoek
ende breidze uit als eene tente, om te bewooncn.
Ho fleyfas boos kamaran ton ouranon , kai diateiuas
hoos fkeyneyn. Door het woord hemeltn
können alhicr, gelyk eiders. verftaan worden
die onmeetbare ruimcens tuflclien de Vafte en
Dwaal-fterren gcplaatft, dog in het byzondei
rakiang dat lucht-uitfpanflci rondom het aardryk
vloeyende , zoo dun > dat dat zelve gemakkelyk
kan vergeleeken worden by eene gordyne,
eenen dünnen doek, maar ook wegens de
onvermydelyke noodzakelykheit en gebruik,
welk dezelve den Aardbewoondcrs tocbrengt,
by eene tente , derhalven begiftigd met hare,
dewclke beftiptelyk ons ten dienfte geevenaart
z y n , hoedanigheden, voortdryving, dunheit,
fynheit, anderen» van welken clders. Tot loi
van den Schepper lieft mede de H. Ffalmdichter
op Pf. C IV. 2. Hy rekt den hemel tut all
eenegoràyne. V's. Die zyne opperzalen zoldei't
tn de wateten.
Dat vermaand zynde leeren de afgodcndienaars
, de Staatzuchtigen , de gierigen , de
-weüuftigen, die de oogen nietom hooge heffen,
naar den Scarrenhemel -, maar neerOaan op de
aarde, den hemel op de aarde, of deze hare
fchattcn zoeken, alle hunne zinncn en alle geiiegendheden
van G O D afwenden. Die onderweezen
is in de Natuurelyke Starrckundc
merkt de aarde aan als een ftof ke, in vergclyking,
ik zegge niet by de Starrendragendc hemelen,
maar enkel by de draaikolkderZonne,
dien moet noodzakelyk een afkeer niet alleen
aanbrengen het gouddragend Peru , hct parel
cn edel gefteente voortbrengend Indie , maar
de gehele Aardkloot, zoo groot als dezelve
i s , alle ogenblikken aan zoo vele vcrandenii'
gen onderworpen , ja cindelyk aan eene noodichikkige
laatfte vernielingdoorhetvuur, waat
naar toe dezelve met groote fchreeden haall
maakt, gclyk zynde eene zoldering , welket
fparren reeds een bedriegelyk vuur rondom bezet.
Gelyk de betoogende bewysredcncn van
de Goddelyke Beftaanlykheit in de geheelenatuur
zieh opdoen, zoo gefchied zulks voornimentlyk
in den Sterrendragenden hemel,
alderftandvaftigfte 01 der der Gefterntens, àt
aldérwelgeregclíte beweegingen, onmeetbarei
afftand, ondoorgrondelyke grootte, aldcrverhevenft
«
N A T U U R KUNDE.
hcvenfte fchoonheit, noodzakelyken overgroot
gebruik. Tot de Vafte Starren , by welken
wy de Zonne teilen, moeten de oogen niet alleen
opgeheft worden , maar de Gefterntens
moeten naauwkeuriglyk bezien worden: anablepzate
eis hupzos tous ophthalmom himoon,
kai idetc. Dat dit een gezicht zy van menfchen,
niet van onredelyke dieren. Zeer wel
en op het alderaandachtigfte moet aangemerkt
worden de wysheid , goedheid en macht van
den geencn , dewelke àie dingen heeft gefchafen
, die tn gelale derzelver aldertalryklt heyr
'voortbrengt, dieze alle by name roept, tis ka'
ledeixe taut a pania, ho tkpheroon kat'aritbmon
ton kofmon autoii, f antas ep' onomati kalefei :
alle dingen en elk weet Hy op de aldervolmaakfte
w y z e , hy oeiFent over alle zakenook
1 3 2 7
eene volftrekte heerfchappy, te vergelyken by
eenen Alleenheerfcher , of Opper-Veldheer,
die niet alleen alle Officiers van hoedanigen rang
zy zyn , maar ook de gemeene Zoldaten by
naam en van aangezicht kent: die ze alle uit
den afgrond van Niet heeft voortgebracht, en
op de aldermachtigfte wyze bewaard, door de
grootheit zyner kracht en om dat hy ßerk van
vermögen is ^ zoo dat 'er niet eengemiß word:
apo polleys doxeys, kai en kratei ifchuos autou
ouden fe elathe, zoo dat van de Scheppinge af
zelfs geeneenftofjeheeftontbrooken, noggene
verandering in de wetten is gemaakt. Hy telt
het getal dar Sterren: hy noemize alle by namen.
Onze HEERE is groot , ende van vek
kracht: zyns verßants en is eeen eetal. Pf.
C X L V I I . 4. 5.
Jez. XL. vers î8,
En <ii>eet gy Y niet ? en hehtgy nietgehoort, dat de eettwige ( ? 0 D , de tJ E ERÉ y
de Schepper der eïnàen der aarde, noch moede, noch mat en word ì daar en is
geen doorgronding^ 'van zyn 'verßand.
Zie Job XL vers 7.
Jez. XL. vers 31.
Maar die den HEÉR E 'uerwachten , ^Uen de kracht ^ernieumn , %y Köllen
opvaren met'vlengelen, gelyk, de arenden, zy füllen loopen ende niet moede mrden
, z j ^vMen wandelen, ende niet mat 'ìmden.
Jaalii ebher cannefcharimhtttkQnt.ci^tnú)k'.
zy zullen opklimmen met eene vleugel als areu'
den, de vederen zullen opklimmen, ofallengskensaanwaffcn,
gelyk zyden Arendengewoon
zyn. Derhalven wyft de Voorzegger met de
vinger op de vernieuwing van den Arend, dewelke
gefchied by het aangroeyen van nieuwe
vederen in plaats van dte uitgevallen waren.
Hierom hebben het de L X X . trefFelyk ftercphneyfoiißn
hoos aetoi. zy zullen met de vlengeien
ßaan als Arenden. In dczen zin zinet de
H. Pllilmift Pf. c m . 5. — üwejeiigd vermengt
als eenes arents. ßreedvoeriger hebben
wy eiders van deze vernieuwing des arents gehandelt.
Dat een Arent door nieuwe vederen
nieuwe krachten verkrygt is gemakkelyk tebegrypen:
even alzoo valt het niet zwaardctoepafling
te maken op de geeftelyke Arenden,
den godvruchtigen door G O D S Geeft bezielt.
Dieden HE ERE verwachten, zullen
de kracht vernieuwen, zy zullen opvaren met
vleugelen, gelyk de Arenden : zy zullen looùen
ende niet moede worden , zy zullen wandelen,
ende niet mat worden. Hoi de hupomemntes
ton THEON allaxoußn ifchun, pterophueyfoußn
hoos aetoi, dramountai kai ou kopiajbuß,
badiountai kai ou peinafoußn.
Jez. X L I . vers 15.
Ziet , ^ hehhe u tot eme fcherpe nìemve dorfchßede geßeit , die fiherve pinnen
heeft • gy ^dt bergen dorfchen en -vermalen , ende heuvelen ^ult gy ßellen
bk kaf.
. G y zult t' onderbrengen, en vertrecden Köningen
en Vorllen der Mediers als tenemenwe
Jcherpe dorfibßeede, en derzelver heerlykheit
^ u l t g y veranderen in kaf. eene overgeringe
zaaK, dewelke van geen aanzien is. Dit kaf
oTßrea noemen de Hebreeuwen mots, de Crieken
achney , de Arabieren en Perzianen cab.
Eene gehele koornaire of garftenaire beftaat uit
een graan van binnen en hart, het kafdcíTeirs
baftje , cn het haair of de baard of de ingels,
dewelke