
alvorens er benzine in te doen. Dat ingieten van water dient
natuurlijk om de droge leerschijfjes te doen opzwellen.
De kastanje-meikever (Melolontlia hippocastani) onderscheidt zieh
van den gewonen meikever door enkele weinig belangrijke-
kenmerken. Voornamelijk is hij hieraan te kennen, dat zijn
staartpunt korter is , recht naar beneden gericht, en naar ’t uiteinde
toe iets verbreed. Hij is hier te lande veel zeldzamer dan de
gewone meikever, en heeft — voorzoover men weet — dezelfde-
leefwijze.
Het rozenkevertje, hier en daar in Gelderland „heukenkevertje"'
genoemd (Phyllopertha hortícola') is veel kleiner,,
8 tot 11 mM. lang, en zonder staartpunt. Het
is glimmend zwartgroen, met geelbruine dek-
Schilden. Sommige exemplaren echter zijn
donkerder. De kevertjes verscbijnen in Juni,.
Fig.'11. Het rozenke- in enkele jaren in zeer groot aantal. De leefdezelfde
als die van den meikever. De larven
gelijken veel op meikeverengerlingen, die een half jaar oud zijn;;
maar zij hebben kortere pooten.
R i t naa l d e n ,
ook wel „ritwormen", „koperwormen", „hardwormen" en „draadwormen"'
genoemd, zijn dunne, langwerpige, geelbruine dieren (hg. 12>
met zeer harde huid, met drie paar zeer korte pootjes aan het
vooreinde des lichaams, en met een paar ongelede uitsteeksels aan
het laatste lid van ’t achterlijf. Zij zijn de larven van „kniptorren",.
dat zijn langwerpige kevers, die het vermögen hebben, om op.
den rüg liggende, hoog op te springen (zie verder Dierk. bl. 122:
en 123 ook fig. 12 en 13 hiernevens).
Verscheiden kniptorsoorten zijn volkomen onschadelijk,. daar zijj
31
enkel vergane plantendeelen, ’t zij dan in humnsbodem of in
vermolmd hout van stervende boomen, vreten. Er zijn echter ook
soorten, waarvan zich de larven voeden met levende plantenwortels.
De vrij dikke, aan het achterlijf afgeplatte ritnaalden van de
muisvale kniptor (Lacon murinus) vreten aan de wortels van ooftboomen,
van rozen, van verscheiden groenten (zooals salade, kool,
uien, penen), van vele bloemgewassen; meest houden zij zich op
in humusrijken tuingrond. De betrekkelijk kleine, onbehaarde ritnaalden,
die voornamelijk aan de graanplanten, maar ook aan de
aardappelen, de penen, bieten, koolzaad en hop, en aan bijna alle
andbouwgewassen groote schade veroorzaken, behooren tot de soort
Agrióles lineatus of A. obscurus; de op de graanlanden schadelijke
grootere soorten behooren meest alle tot Athous haemorroidalis-
of eene verwante soort. De bovenbedoelde soorten doen ook veel
kwaad aan weiden en graslanden. De akkers, die in het vorige
jaar gras of klaverland waren, lijden ’t meest..
Gewoonlijk doen de ritnaalden meer schade in
droge dan in natte jaren. Wel vreten zij allerlei
onderaardsche plantendeelen, maar ’t meest
houden zij van zulke plantendeelen, die vleezig
zijn (aardappelen, bieten), alsmede van de onder-
grondsche stengeldeelen van graanplanten; uit
den grond begeven zij zich ook in het inwendige
van het onderste halmgedeelte, waar zij den voet
van de plant af knagen en deze te gronde richten.
Ook vernielen zij dikwijls, bij jonge graanplan-
Fig. 12. De kniptor ten, het onderaardsche stengeldeel, dat zich uit-
Agrióles lineatus en ^aad der kiemende plant tot aan
hare larve ot ntnaaid. ^ .i\ t i i
De streepjes duiden de de bodemoppervlakte (fig. 14). In beide gevallen
nat. grootte aan. Het .ç^Qj-den de tarweplanten door de ritnaalden
naald is nog eens afzon- gedood; het vreten aan de wortels is minder
derlijk, van ter zijde o-evaarlijk. Het laat zieh hooren, dat bij ondiep-
gezien. ™„rgesteld. „ij^aaien van
graan een veel langer onderaardsch stengeldeel aan de aanvallen
der ritnaalden is blootgesteld (fig. 14); ook vormt zich bij eene ondiep.
_