
i! :
ningen. De achtervleugels zijn zwart, eenigszins gebronsd. — Van
de tweede soort, die iets grooter is dan de eerstgenoemde, zijn de
voorvleugels olijfkleurig bruin, met witachtige dwarsstreepjes längs
den voorrand. Zij bezitten
ieder eene geel-
achtig witte, halvemaan-
1 ' vormige vlek. De achtervleugels
zijn bruinachtig.
Fig. 39. De erwtenbladroller {Grapholitha dor- leefwijze vau desana),
vergroot; en hare rups, die zich in eene beide SOOrteU is de VOl-
erwt invreet, nat. gr. bloeitijd
der erwten ziet men de vlindertjes soms in groote menigte om de
bloesems dezer planten rondvliegen, altijd even na zousoudergaug.
De wijfjes leggen één, twee of hoogstens drie eitjes aan eene zeer
jonge peul, of soms aan het vruchtbeginsel der bloem. Na ongeveer
14 dagen komen de rupsjes te voorschijn, welke zich in de peul
inboren, om vervolgens zich iu de erwtjes iu te vreten. Iedere rups
gebruikt een twee- of drietal erwteu, eu spint de overschotten
daarvan aan elkander vast met spiusel, waarin massa’s grofkorrelige
uitwerpselen kleven. Doorgaans wordt de peul vroeger dan gewoonlijk
rijp; zij opent zich dan; en de inmiddels volwassen geworden rups
kruipt eruit en begeeft zich iu den grond, om daar zich in te
spinnen en er als pop te overwinteren. Nooit blijft zij in de erwt-
overwiutereu, zooals de erwtenkever doet.
Middelen. Het diep omgraveu van den bodem, nog vóór den
winter, of nog beter : het diep omhakkeu van den grond zoodra de
erwten geoogst ziju, moet nood wendig vele in den grond verscholen
rupsen of poppen te gronde richten.
E. Beschadigingen aan handelsgewassen.
I. Koolzaad (raap-, boter- en dederzaad).
I. Aau de wortels knagen : engerlingen (bl. 20), ritnaalden (bl. 30),
aardrupsen (bl. 40), emelten (bl. 38), millioenpooten (bl. 49). —
Soms vindt men aan de wortels of aan het onderaardsche stengelgedeelte
vrij groote knobbels, hiernevens
op natuurlijke grootte afgebeeld..
Deze knobbels (of galnoten) bevatten
ieder in zijn inwendige eene of een paar
kleine, meer of min gebogen, pootlooze
larven (fig. 41). Deze zijn daar ontstaan
uit het ei van het kleine
sn u i tk e v e r t j e u i t de ko o l z a ad-
k n o b b e l s (Ceutorhynchus sulcicollis')..
Dit kevertje (fig. 41) is 3 mM. lang, dof-
zwart, op de buikzijde met vele, op de rugzijde
met weinige grijze haren bedekt. De
rugzijde van ’t voorborststuk heeft over
haar midden eene diepe overlangsche
groeve. — Het kevertje verschijnt in
April, en knaagt aan de bloesems en
de hauwen, maar gebruikt uiterst weinig
voedsel en kan niet schadelijk worden
genoemd. In den nazomer of den herfst
na het ontkiemen van het winterkoolzaad,
boort het wijfje vlak onder de
bodemoppervlakte, in ’t bovenste gedeelte
van den wortel of in het onderste
gedeelte van den stam, met haren snuit
een gaatje, waarin het vervolgens een
of twee eitjes legt. Terwijl nu de larve
begint zich te ontwikkelen, groeit het
plantendeel, ’t welk daarom heen ligt,
tot eene galachtige opzwelling nit. —^
In ’t begin van het voorjaar verlaat de
Fig. 40. Eene koolzaadplant jg^j.yg ¿jg in tu sschen v o lw a ssen is ge-
naet knobbels eraan, waarin de ’ , . ^ v
larven van de snuittor Ceuto- w o rd en , hare w o n in g , en k ru ip t in den
rhynchus sulcicollis leven grond om daar te verpoppen; in April
m
y,
i: •
____ _