
h .'SM
‘4
en ’t laatste lichaamslid.
niet erg.
Ook deze soort schaadt als larve
IV. Inwendig in de bladstelen leven de 4 ä 5 mM. lange, vuilwitte,
van 3 paar borstpooten voorziene larf jes van de koolzaadaardvloo
(Psylliodes chrysocephala, fig. 45), welke larfjes echter ook wel in
den stengel overgaan; — inwendig in h e t merg van den sten g e l, die
daardoor dikwijls gekromd o f opgezwollen is , vindt men ook gangen,
van den oksel eens bladsteels nitgaande, en naar beneden, tot den
wortel zich nitstrekkende, welke gangen worden veroorzaakt door
de iets dikkere, 6 mM. lange, pootlooze larfjes van hoorsriuit-
torren (Baris, hi. 104).
De k o o l z a a d a a rd v l o o (Psylliodes chrysocephala)
is eene glimmend blauw-, groen- of bruinachtig zwarte, eivormige
aardvloo. Het eerste lid van den voet v. d. achterpoot is zoo lang
als de andere drie leden te zamen; en dat eerste lid maakt een’
hoek met de volgende leden. — De volwassen larve is 5— 6 mM.
lang, vuil wit; kop, voorborststuk en ’t laatste lid van ’t achterlijf
zijn zwartbruin (fig. 45). — In ’t voorjaar en gedurende den geheelen
zomer vindt men aardvlooien van deze soort op de koolzaadplanten.
Wel knagen zij aan de bladeren en aan de onrijpe hauwen; maar op
deze wijze brengen zij toch geene noemenswaardige schade teWeeg.
In den nazomer en den herfst leggen de wijfjes hare eieren ieder
afzonderlijk aan de basi^ der bladstelen van de jonge winterkoolzaadplanten.
De larve boort zich, zoodra zij te voorschijn komt,
in den hladsteel in, en vreet gedurende den herfst, bij dooi weer
ook gedurende den winter, en verder gedurende ’t voorjaar, dezen
hladsteel van binnen volkomen uit, zoodat het blad sterft. Daar
de eieren een voor een gelegd worden, en de moederaardvloo
daarvoor verscheiden dagen of weken noodig heeft, zoo zijn ook
in ’t voorjaar niet alle larven tegelijk volwassen. In ’t- laatst van
den winter of ’t begin van ’t voorjaar vreten verscheiden larven
zich nit de bladstelen in den nog zeer jongen stengel in, welke
103
dientengevolge niet verder groeit. Dikwijls zijn in ’t voorjaar verreweg
de meeste koolzaadplanten van een veld, bijkans allen, verwelkt;
op armen grond doet men dan ’t beste, alles maar onder te ploegen,
op vrnchtbaren grond echter ontwikkelen zich de planten soms
nog veel beter dan men zou denken. Bij planten, waarvan de nog
korte stengel in den winter of ’t begin van het voorjaar door de vreterij
gestorven was, ontwikkelen zich dan uit de daaraan aanwezige
knoppen dikwijls eenige (3—.5 ) takken, die echter elkander in den
weg staan en geene groote opbrengst leveren.
— Reeds in ’t eerste begin van het
voorjaar zijn verscheiden larven volwassen;
alnaarmate zij volwassen worden, verlaten
deze larven den stengel of den hladsteel,
waarin zij leefden, laten zich op den grond
vallen en kruipen daarin weg om te verpoppen.
Weldra verscbijnen, de een vóór
de andere na, de kevers van de nieuwe
Fig. 45. De koolzaadaard- generatie, w e lk e alwecr hunne eitjes, ieder
vloo (Psylliodes chrysoce- afzonderlijk, aan de stelen der onderste
Y p je s n aaít bladeren van de koolzaadplanten bevestigen.
de figuur geven de natuur- De larven doen door het uitvreten van die
lijke grootte aan. bladstelen niet bijzonder veel kwaad; maar
het nadeel wordt grooter wanneer zij uit de bladstelen in den
stengel overgaan en dezen uithollen. Aanvankelijk bemerkt men
•daarvan niet veel; maar wanneer de vruchten zich beginnen te
zetten, worden zij te zwaar om door den inwendig uitgeholden
etengel te worden gedragen; de stengels buigen dan ook en knikken
zelfs, en dat somwijlen in zóó sterke mate, dat het koolzaad veld
nruit ziet, alsof menschen of dieren er door hadden geloopen en
het gewas hadden vertrapt. Ook deze larven boren zich uit de
stengels en bladstelen naar buiten en, verpoppen in den grond, om
legen den nazomer in kevers te veränderen. — Dikwijls gebeurt
het dat men na den winter het koolzaad zoodanig beschadigd ziet,
fiat men genoodzaakt is, dit gewas onder te ploegen. — Is de
beschadiging aan de koolzaadaardvloo te wijten, dan moet men