
granen kan aantasten, — de gele tarwe galmug (zie volg. bl.), die
hoofdzakelijk slechts tarwe, bij uitzondering ook rogge aantast, en
het tarweaaltje (bl. 84), dat oorzaak is van ’t ontstaan van zwart-
wandige lichamen op de plaats, die anders de tarwekorrels innemen.
De g r a a n b l a a sp o o t (Thrips cerealium)
(zie Dierk. bi. 141). Blaaspooten (fig. 33) zijn kleine, slechts een paar
mM. lange diertjes met blaasvormige zuignapjes aan het uiteinde der
pootjes, en in den volwassen toestand met vier smalle, van franje
voorziene vleugels; enkele soorten echter zijn of in beide sexen ôf
in ééne der sexen ongevleugeld; en natuurlijk zijn de larveu ongevleugeld,
zoodat men altijd veel meer ongevleugelde dan gevleugelde
exemplaren aantreft. — De graanblaaspoot (Thrips cerealium) is
2 luM. lang, donkerbruin of zwart; het mannetje is ongevleugeld;
het wijfje heeft smalle, aan het uiteinde eenigszins naar buiteu
gebogen vleugels; de voorvleugels zijn hard, de achtervleugels
vliezig. — De larven zijn oranjegeel; alleen het vooreinde vau
’t lichaam (kop, voorborststuk) en het achterste puntje van ’t achterlijf
zijn zwart. Na de voorlaatste vervelling worden de larven geelwit
en dan krijgen zij vleugelstompjes. — De graanblaaspoot overwintert
in volledigen toestand ; hij legt de eieren aan verschillende grassen,
ook aan granen. De larven, later ook dé volwassen insekten, leven
dan in grooten getale eerst tusscheu de nog onontwikkelde aar en
de haar omgevende bladscheede, later in de areu vau bloeiende
graanplanten (tarwe, rogge en gerst), zuigende aan het vruchtbeginsel;
de aren komen dau niet tot volledige ontwikkeling eu verwelken
vroeger of later. — Afdoende bestrijdingsmiddelen lateu zich niet
bedenken, daar de granen telkens weer, vangrasplanteu u it, nieuweu
aauvoer van blaaspooteu kunnen krijgeu. Waar het graan door deze
dieren werd geteisterd, is in ieder geval diep omploegen der stoppels aan
te raden, waardoor de over winterende blaaspooten worden vernield.—
De ge l e t a rwe g a lmu g (Cecidomyia Tritici Kirhy)
(Dierk. bl. 142 eu 143) is eene citroengele galmug, met zwartachtige
sprieten en fiuweelzwarte oogen. De sprieten bereiken bij het mannetje
iets meer, bij ’t wijfje iets minder dan de lichaamslengte. Het
wijfje heeft eene legboor, die — volkomen uitgestoken — de dubbele
afmeting heeft van ’t overige lichaam, dat 1,5 mM. lang is. —
Nadat de larve op akkers, , waar ’t vorige jaar tarwe of rogge
groeide, in den grond heeft overwinterd, komt in ’t voorjaar of
den zomer de mug te voorschijn; op deze akkers grijpt ook de
Fig. 34. De gele tarwegalmug {Cecidomyia Tritici) en hare levensgeschiedenis.
1 = de vrouwelijke galmug, vergr.; 2 = stukje van den spriet van’tmannetje;
3 = id. van ’t wijfje; 4 ,= eitjes; .5 = larve; 6 = tarwehloem met larven er
in ; 7 = eene larve aan eene jonge korrel.
paring plaats; en daarna begeveu zich de wijfjes, altijd in de
schemering, naar stukken land, waar dät jaar een van de beide
graansoorten groeit. Zoodra de aren uit de bladscheede te voorschijn
komen, beginnen de galmugjes hunnen aanval, welke voortduurt
totdat de bloeitijd van ’t graan begint. Bij afwezigheid van tarwe-aren,
6*