
■r*
i i 1
i ¡
1I -■ -'
1,^ L!
i 1
.
!. '' íi i■. - h' ’ i i
22
onmisbaar voor het verkrijgen van voedende stoffen door de planten
(Bacterién in de wortelknollen der Leguminosen). Maar ik zal
over dit onderwerp hier niet nader spreken, daar het in de deeljes
over bemestingsleer en over de levensverrichtingen van planten en
dieren zal worden behandeld.
IV. Ov e rma t ig groo t e h o e v e e lh e id v o ed en d e s t o í f e n
in den grond.
Zelden zal het voorkomen, dat een grond van alie voedende
stoffen meer bezit dan voor eene flinke ontwikkeling der planten
nuttig is; maar toch weet men uit opzettelijk genomen proeven
dat eene te sterke concentratie van de in den bodem aanwezige
oplossing van planten voedende stoffen nadeelig is. Door bemesting
met bepaalde mestsoorten kan het echter voorkomen, dat een akker
van de eene of andere soort van plantenvoedsel te veel krijgt.
Vooral eene te krachtige stikstofbemesting komt nog al eens voor.
Nu heeft eene zeer krachtige stikstofbemesting (met stalmest of
chilisalpeter bijv.) ten gevolge eene sterk^ ontwikkeling van de
bladorganen en eene verlenging van de groeiperiode. Zulke planten
krijgen groote, dikke stengels met groote, dikke, donkergroene
bladeren; zij vormen steeds nieuwe halmen of bebladerde takken,
maar bloeien veel later dan andere planten van dezelfde soort. Nu
gebeurt het dikwijls, dat zulke gewassen, die te veel stikstof opnemen,
eerst aan ’t bloeien of ’t vruchtzetten toe zijn, wanneer de
zomer voorbij is. Bij planten, die — zooals kool bepaaldelijk
om de bladorganen geteeld worden," kan de stikstofbemesting niet
licht te krachtig zijn; bij zulke, die — zooals granen en koolzaad
om het zaad worden geteeld, wel degelijk. Ook de vorming van
knollen en de afzetting van zetmeel daarin (aardappelen) lijdt door
te krachtige stikstofbemesting, eveneens de vorming van suiker in
de wortels (suikerbieten).
Aan deze reden moet ook worden toegeschreven het ontstaan van
een zeer hoog en forsch gewas, dat echter geen vrucht draagt, op
23
plekken op akkers en in tuinen, waar langen tijd mesthoopen
hebben gelegen.
Eene veel te sterke concentratie van voedende stoffen in den
grond kan de planten zelfs doen sterven. Vandaar de kale plekken
in de graslanden op plaatsen, waar de urine van paarden of runderen
is neergekomen; vandaar ook ’t „verbranden” van gras op
perceelen, die met onverdunde gier bemest werden. Zulk „verbranden”
grijpt bepaaldelijk plaats, wanneer de te sterk geconcentreerde
oplossing van voedende stoffen (urine, gier) over ’t laud werd gebracht
bij aanhoudend droog weer; de oplossing wordt dan niet
verdund, wat natuurlyk bij veel regen in sterke mate ’t geval is.
V. Aanwezigheid van gi f t ige stof fen in den grond.
Onder de voor ’t plantenleven schadelijke stoffen, welke dikwijls
in den bodem aanwezig zijn, moet het lichtgas worden vermeld,
dat — uit de buizen der gasleidingen ontsnappende — zieh door
den bodem heen verbreidt en de planten doodt. Vooral daardoor
willen dikwijls längs de straten en op de pleinen der steden de
boomen niet gedijen. Is de grond door de voortdurende ontsnapping
van lichtgas geheel met deze verbinding doortrokken, dan willen
er geene planten meer in groeien, en moet men hem, vóór men
er weer boomen poot, herhaaldelijk spitten en omwerken, opdat
nu het ééne, dan het andere gedeelte ervan aan de lucht worde
blootgesteld.
II. BESCHADIGING EN ZIEKTEN, VEROORZAAKT DOOR
ANDERE PLANTEN.
A. SCHADE, VEROORZAAKT DOOR ONKRUIDEN.
Onkruiden noemen wij al die planten, welke groeien tusschen
kultuurgewassen op plaatsen, waar wij ze niet hebben gezaaid, en
die daardoor de opbrengst van deze kultuurgewassen verminderen.
-
( . i
I