
t< )■'
iV.1 % :
,1 » i
zeldzaam. De wilde ganzen zwerven in troepen rond, die, waar zij
neerstrijken, veel schade kunnen teweeg brengen. Zij vreten gras,
Avintergraan- en winterkoolzaadplanten, die zij met wortel en tak uit
den grond trekken; ook aardappelen, wortelen, knollen en koolrapen,
wanneer deze bij hare komst nog op het land te vinden zijn.
Verder vertrappen zij bij hare maaltijden nog veel meer dan zij eten.
De wilde eend (fig. 7) broedt hier te lande op den grond, onder
struiken, op knotwilgen, soms in verlaten ekster- of kraaienesten,
juist niet altijd in de onmiddellijke nabijheid van het water. Zij kan
voor den Iandbouwer op de graanvelden soms werkelijk schadelijk
worden, vooral in den oogsttijd in de te velde liggende, gezichte
haver en gerst. Zij vliegen daartoe zelfs naar ver van ’t water
gelegen akkers. Evenals de ganzen, vernielen zij veel met hare
breede voeten.
Eo g e r l ing en,
soms ook wel „keverwormen” en „alfen” genoemd, zijn de larven
van bladsprietige kevers (Dierk. bl. 122); zij zijn dik, krom gebogen
ivoorkleurig wit, en hebben aan hun voorlichaam drie paar pooten.
Als schadelijke engerlingen vermeld ik die van twee soorten van
meikevers, alsmede die van het rozenkevertje. —
De gewone meikever (Melolontha vulgaris) is hiernevens op natunr-
lijke grootte afgebeeld. Zijn laatste achterlijfslid is smal en eindigt
in eene langzaam toeloopende pnnt. De sprieten bestaan bij het
mannetje nit 7 groote, bij het wijfje nit 6 kleinere plaatjes. Kop,
voorborststnk, de geheele buikzijde en de pooten zijn zwart; soms
echter ook kunnen deze deelen (met uitzondering van den kop)
roodbrnin zijn. Dekschilden en staartpiint zijn bruin. Sommige
'exemplaren zijn met witte haren dicht bezet, andere daarentegen
zijn bijna onbehaard. — De kevers verscbijnen gewoonlijk in Mei,
sommige jaren reeds in ’t midden van April. Bij avond verlaten
zij den grond en zoeken de boomen op. Zij vreten de bladeren en
de knoppen van eiken, kastanjes, beuken, populieren, wilgen,
pruimen, meikersen en van andere loof- en ooftboomen; zij verschoonen
slechts de linden en dikwijls ook de morellenboomen. Van
de naaldboomen vreten zij slechts de naalden van Larix en die
van de jonge scheuten van dennen en sparren. Van kruidachtige
planten vreten zij slechts enkele malen de bladeren van koolzaad.
In zoogenoemde „keverjaren” zijn de meikevers eene ware land-
plaag. — Voor het leggen van eieren (ongeveer 40) kiezen de wijfjes
liefst een’ vruchtbaren, humusrijken bodem uit; maar zij nemen
desnoods toch ook een’ drogen zandbodem voor lief. De engerlingen
vreten op de weide de wortels van gras en- klaver, op de bouw-
landen de wortels van verschillende graansoorten, erwten en boonen.
Fig. 8. De meikever (Melolontlia vulgaris) ; een mannetje uit den grond kruipend
een vrouwelijke kever vliegend; larve (engerling) en pop. Alles nat. gr.
koolzaad, koolsoorten, ook bieten en aardappelen; in den tnin de
wortels van verschillende groenten en bloemen, in ’t bijzonder de
onderaardsche deelen van aardbeienplanten. Wanneer zij op een’
armen zandbodem niets anders kunnen krijgen, vreten zij zelfs
de hast der wortels van eiken en dennen. De meikever heeft voor
zijne ontwikkeling hier te lande drie jaar noodig, in sommige
andere streken van Europa vier jaar. In aan meikevers rijke streken
komt er om de drie of vier jaar telkens een zoogenaamd „keverjaar”