
F. Beschadigingen aan wortelgeAvassen.
I. Suikerbieten en mangelwortels.
Aan suikerbieten en aan mangelwortels komen in ’t algemeen
dezelfde dierlijke vijanden voor; maar daar bij de suikerbietenteelt
dikwijls geene rationeele vruchtwisseling- wordt in acht genomen,
heeft men er bij dit gewas veel meer van te lijdeu dau bij de teelt
van mangelwortelen. ,
De woriels der bietenplanten worden gevreten door engerlingen
(bl. 20), ritnaalden (bl. 30), emelten (bl. 38), aardrupsen (bl. 40) ;
wanneer de penwortel weinig in de dikte groeit, houtig blijft, en
vele zii wortels („een’ baard”) vormt, liidt de grond aan „bietenmoeheid”
(vgl. bl. 63).
II. Wanneer een grooter of kleiner gedeelte van het bietenzaad
niet opkomt, of wanneer de plantjes s te r v e n , bijkans onmiddellijk nadat
z ij zijn opgekomen, dan is de oorzaak te zoeken: in sommige
gevallen is de aanwezigheid van de eene of andere soort van
millioenpooten {Julus, zie bl. 49), maar meestal in de aanwezigheid
vau bietenkevertjes.
H e t b i e t e n k e v e r t j e {Atomaria linearis).'
Dit torretje is ruim 1 mM. lang, langwerpig eivormig, bruinzwart
of donkerbruin. Bepaaldelijk op velden, waar men verscheiden
jaren achtereen suikerbieten verbouwt, vermeerderen zich de kevertjes
soms zeer sterk. Zij tasten de kiemplanten aan, en vreten aan de
basis van deu stengel onmiddellijk onder de bodemoppervlakte ; soms
bijteu zij dezen halverwege door. De aangetaste kiemplantjes sterven
soms reeds vóór zich de zaadlobben aan den bodemoppervlakte
vertoonen. En zoo ziet men dau in ’t voorjaar op de door bietenkevertjes
geteisterde akkers op sommige plekken de kiemplanten
geheel normaal opgroeien; op andere plaatsen komén in ’t geheel
geene kiemplanten op; verder ziet men wel op vele plekken de
kleine bietenplantjes, die nog niets dan zaadlobben dragen, maar
ZI] zijn verwelkt, geel, — en als men ze tusschen duim eu vinger
neemt om ze uit den grond te trekken, breken zij af (nl. op
Pi
C i . sì.
de plaats, waar het kevertje vrat). Vaak moet men twee, zelfs
drie maal op de beschadigde plekken nieuwe zaden inpoten, wijl
-ook het jonge gewas weer vernield wordt. Ook de larve van het
bietenkevertje leeft op ’t bietenland. — Middelen: Rationeele vruchtwisseling.
Waar de omstandigbeden deze niet veroorloven, moet
meu het bietenzaad zeer dicht zaaien, opdat ook wanneer dc
kevertjes hunne schadelijke werking gaan uitoefenen, er toch zooveel
mogelijk bietenplauteu overblijven, zoodat opnieuw zaaien of weer
inpoten overbodig wordt. Ook kau, wijl alleen de kiemplanten
door de bietenkevertjes worden gedood, onder bepaalde omstandig-
heden würden aanbevolen: het zaad dicht opeeu uit te zaaien op
oen terrein, waar uiet geregeld bieten worden verbouwd, om ze
daarna op het gewone veld uit te poten. —
Wanneer de jonge bietenplanten deels klein blijven, deels langzamerhand
s te r v e n , kan dit ook komen door de „bietenmoeheid" van
den grond {Heterodera Schachtii; bl. 62). —
III. De bladeren vau jongere of oudere bietenplanten worden van
hinnen uitgevreten door de witte, pootlooze larven vau
de b i e t e n v l i e g {Anthomyia conformis).
Men vindt de vliegjes (fig. 52) op den akker, waar zij als pop overwinteren,
reeds voordat de zaden der mangelwortels en suikerbieten
beginnen te ontkiemen. Zij gelijken veel op kamervliegen, maar zijn
kleiner (slechts 6 mM.), uiet geheel zwart, maar grijsachtig van
kleur. Het wijfje legt 5 tot 8 eitjes aau den onderkant van elk
blaadje, waarmee het voortgaat tot het al de eieren heeft gelegd,
ou dat zijn er minstens eeu paar honderd. De witte larfjes, die
zich daaruit ontwikkelen, boren zich door de opperhuid vau het
blad heen naar binneu, en vreten het bladmoes (de groene zelfstandigheid
tusschen de bovenste en de onderste opperhuid)^ weg,
waardoor witte strepen en plekken ontstaan, die echter later ineen-
schrompeleu en door de aanwezigheid der uitwerpselen bruinachtig
worden. De larven zijn vuil geelachtig wit. — Vooral bij de heel jonge