
planten worden deze ^eer schadelijk, daar dikwijls al de bladeren van
zoo’n jong plantje er mee gemoeid zijn en geheel vernield worden, zoodat
tal van jonge bietenplanten sterven. Reeds in Juni zijn de meesto
larven, die dan 8 à 10 mM. lang zijn geworden, volwassen; zij
verlaten hare woonplaats, laten
zich op den grond vallen, kruipen
in den bodem, en veränderen
daar in bruine popjes. Na tien
dagen reeds verschijnen de zich
daaruit ontwikkelende vliegjes,,
die uu alweer hunne eiereu aan
de bladeren leggen. Ook de tweede
generatie van larveu, die hieruit
ontstaat, wordt schadelijk; eveneens
de derde, welke in ’t zelfde
jaar bij günstig weer ook nog
kan volgen. Het spreekt van
zelf, dat iedere larve van de 2 e
en 3e generatie op zich zelve
minder schadelijk wordt dan eene
larve van de eerste generatie ;.
want in den zomer worden slechts
Fig. 52 De bietenvlieg {Anthomyia o-edeelten Vati conformis). Rechts beneden: de vlieg, vau bDlinadoperrpenu vveerrnuiieelida ,'
vergroot en nat. grootte. Links beneden: ih ’t VOOrjaar eu in den VOOrbi)
jonge plantjes, gaan
geheele bladeren te gronde. Maar
daar staat tegenover dat vaak, althans bij voorheerschend droog
weer, iedere volgeude generatie veel talrijker is dan de voorgaande.
Toch is gewoonlijk de schade, aan de jonge plantjes toegebracht,
van ’t meeste belang.
Bestrijdingsmiddelen, die zich gemakkelijk laten toepassen, ziju
helaas niet bekend. Waar de kwaal bijkans elk jaar voorkomt, is
eeuigszius dicht zaaicD aau te bevelen, daar er op die wijze toch
genoeg plantjes op den akker overblijven, ook wanneer er heel
wat sterven. Hoe sneller de plantjes in hunne jeugd groeien, des
121
te beter natuurlijk. Daarom zijn eene flinke, doelmatige bemesting
en een goede kultuurtoestand van den bodem als ’t ware voorbe-
hoedmiddeleu tegen de schade. Ook het tijdig afplukken en verbranden
van de aangetaste bladeren is sterk aan te raden, wijl
daardoor zoo al niet wordt voorkomen het-ontstaan van eene tweede
enderde geueratie, dan toch gemaakt dat deze veel minder talrijk is.
\
• IV. De bladeren van oudere en jongere bietenplanten worden afge-
vreien door slakken (bl. 50), aardvlooien (bl. 98), gammarupsen
(bl. 44) en enkele andere soorten van uilenrupsen, aaskevers eu
hunne larven (zie beneden; Dierk. bl. 122) en door de schildpad-
torretjes en hunne larven (zie bl. 122; Dierk. bl. 126).
De zwar te a a ske v e r {Silpha atratd)
is eene platte, zwarte (soms bruine), knotsprietige tor (fig. 53),.
die zich gewoonlijk op krengen ophoudt; daarop ook legt het wijfje
hare eieren; eu
de platte, *
breede, zwarte
larven voeden
zich ook met de
lichamen van
doode dieren.
^ Sommige jaren
echter vermeerdert
zich de
zwarte aaskever
zeer sterk, en
dan tasten deze
Fig. 53. a, b — áe zwarte aaskever (Sii^p/ia atrata), c = ]£0vers zoowCl
larve van deze soort, d = de op hakhout, van rupsen levende -i -i i
viervlekkige aaskever (Silpha quadripunctata; geelbruin met Rm huuue Jarvier
zwarte pimtjes). Alle figuren nat. gr. veuOokplanten
aan; bepaaldelijk op maugelwortel- en suikerbietakkers komt het
uu en dan tot eene zoo sterke vermeerdering, waarbij de kevers
zoowel als de larven groote schade aanrichten. Hetzelfde geldt vau