
versierd met zwarte banden. Het mannetje heeft sprieten, die iets korter
zijn dan het lichaam; de sprieten van het wijfje bereiken niet meer
dan de halve lichaamslengte. Do
vrouwelijke sexe is van eeno
geel witte legboor voorzien, dio
ver kan worden nitgeschoven»
De ruim 2 mM. lange madén
zijn melkwit met een’ geel door-
schemerenden darm; zij leven
. in het laatst van Mei en in
Juni in de hauwen van ’t koolzaad,
soms verscheidene, tot
een vijftigtal toe, binnen ééne
hauw. Zij zuigen de zaden n it;
deze zijn dus vernield, vóór de
tijd der rijpte gekomen is. Do
hauwen zwellen op de van
Fig. 48. Een koolzaadhauw, bewoond binnen met maden bezetto
door maden van de koolzaadgalmug, nat.
gr.; aö = eene made, zeer vergroot. plaatsen eenigSZins op ; zij
worden eerder dan de andero
geel, en barsten open. De rijpe maden vallen op den grond, waar
zij verpoppen. Reeds tien dagen later ziet men de mugjes. Daar
deze reeds zoo vroeg in ’t jaar zich vertoonen, houdt men ’t er
voor, dat nog eene tweede generatie voorkomt, zonder dat men
kan opgeven, waar zich deze ontwikkelt.
De s n u i tk e v e r ui t de k o o l z a a d h a uwe n
(Ceutorhynchus assimilis Payk.)
gelijkt zeer veel op den boven (bl. 95) behandelden snuitkever
Ceutorhynchus sulcicollis, die zich in de knobbelvormige iiitwassen
aan de koolzaadwortels ontwikkelt. Hij is even groot, maar iets
slanker en niet zoo donkerzwart als de snuittor uit de kooJzaad-
knobbels, daar hij aan de rugzijde sterker behaard is. Spoedig
echter slijten deze grijze haren af. Het voorborststuk is naar voren
sterk in de hoogte gebogen.
109
I
De kever verschijnt in ’t voorjaar op bloeiend koolzaad en andere
soorten van koolachtige gewassen (geslacht Brassica), verder ook
wel op’ radijs en enkele andere kruisbloemige planten. Vooral op
’t koolzaad wordt hij schadelijk 1 ®. daar de kever knoppen en bloesems
stuk knaagt, en 2 ®. daar de larve, welke veel gelijkt op die
van de vorige soort, van de zaden in de hauw leeft, wanneer ze nog
niet rijp zijn. Teugevolge van de aanwezigheid van deze larven in de
hauwen worden de laatsten te vroeg rijp, evenals ooft, dat „worm-
stekig” is. De hauwen openen zich veel eerder dan anders; de
larven vallen op den grond en verpoppen daar; en na 3 weken
ongeveer ziet men de kevers weer verscbijnen, die zich — als zij
geschikte hauwen vinden, om er eitjes in te leggen — nog in
t zelfde jaar voortplanten. Eene generatie of twee generatien dus
per jaar. In den regel vindt men in eene hauw slechts eene larve.
II. Mosterd (zwarte en witte).
Wat de vijanden van den mosterd betreft, kan ik in hoofdzaken
verwijzen naar hetgeen op bl. 94 tot 109 van die van het koolzaad
werd gezegd. Slechts wil ik de opmerking maken, 1 ®. dat de
mosterdplanten van ritnaalden weinig of niets te lijden hebben,
2 ®. dat mosterdplanten nog gevoeliger voor aardvlooien (bl. 98) zijn
dan koolzaadplanten, en 3®. dat de mosterd, in de streken waar
dit gewas veel wordt geteeld, te lijden heeft van een tweetal soorten
van goudhaantjes, die anders bij ons te lande en ook elders uitsluitend
op herik, Sisymbrium Babarea, Nasturtium en andere
wilde kruisbloemigen voorkomen. Het zijn Colaspidema Sophiae en
Phaedon Cochleariae, die men in de Streek (N.-Holl.) en elders
i
mo s t e rdto r r en
noemt. Colaspidema Sophiae F. is 5 mM. lang, blauwachtig of donkergroen
achtig met pooten en sprieten, die grootendeels bruinrood
zijn. Phaedon Cochleariae F. is 3—3 ^ 2 mM. lang, blauw of zwartgroen
; de punt van ’t achterlijf is rond. — In de meeste streken van
ons land komen de beide mosterdtorren slechts in gering aantal voor;
fl fl
!/