
De erwtenkever dan, die zwart is met bruine en witte vlekjes,
bevindt zich in ’t najaar als volwassen insekt in erwten. Men
herkent de erwten, die door zulk een’ kever bewoond zijn, aan eene
zwartachtig doorschijnende vlek; want de larve heeft zich vlak onder
de zaadhuid verpopt. Eerst laat in het voorjaar kruipt de kever
Fig. 38. 13a = de erwtenkever {Bruchus Pisi), vergroot; 13& = dezelfde
nat. gr.; 14 = de boonenkever {Bruchus rufimanus)', 15 = diens larve; 16 =
de wikkenkever (die echter ook veel in boonen voorkomt: Bruchus seminarius}.
Figg. 14, 15 en 16 vergroot.
uit de erwt. Daar gewoonlijk bij het uitzaaien de kevers nog in
de erwteu zitten, brengt men bij ’t zaaien de insekten van zelf op
den akker. De kevers kruipen uit de uitgezaaide erwten, zwerven
een’ tijd lang rond en leggen later hunne eieren aan het vruchtbeginsel
van de bloesems der intusschen opgegroeide erwtenplanten.
Daarom komt als bestrijdingsmiddel in aanmerking: iedere behandeling,
waardoor meu de kevers binnen de erwteu doodt, zonder
dat deze haar kiemvermogen er bij verliezen. Of men stelt de
zaaierwteu gedurende twee minuten aan eene temperatuur vau 50° C.
bloot (hetgeen men in een’ afkoelendeu bakkersoven, onder voort-
dureud omroeren der erwten kan doen), — of meu brengt ze in
eene goed gesloten ruimte, waar men ze tien minuten lang blootstelt
aan de inwerking van zwavelkoolstofdampen. Daar het moeilijk is ,
alle uit te zaaien erwten — althans in een’ gewonen bakkersoven —
aan eeue volkomen gelijke en gelijkblijvende temperatuur bloot te
stellen, verdient de behandeling met zwavelkoolstof zonder twijfel
de voorkeur. Men kan voor de aauweuding dezer stof de zaaierwteu
zeer goed in eeu’ bakkersdoofpot doen, 1 0 minuten lang; daarna
spreidt men ze over den groud uit en laat ze zoo lang liggen tot
de zwavelkoolstoflucht weer verdwenen is. Voor één Hektoliter
ruimte zijn 50 cM^ zwavelkoolstof voldoende. (Geen vuur gebruiken,
zoo lang men met deze stof omgaat!). —
De andere Bruchus-sooTien, nl. die iu boonen en wikken, hebben
dezelfde leefwijze als de erwtenkever; maar de kever kruipt dikwijls
vroeger ■ uit het door hem bewoonde zaad, zoodat dau vau eene
feehaudeling daarvan met zwavelkoolstof geen sprake behoeft te zijn.
De erwtenbladrol lers {Grapholitha nebritana Tr. en G. dorsana F.)
leven als kleine, zestienpootige rupsjes in de erwten, terwijl deze nog
•groen zijn (Dierk. bl. 138). De rupsen van de eerstgenoemde soort zijn
^ — ^9 niM. lang eu lichtgroen van kleur; die van de tweede soort hebben
eene lengte van 14 mM. en zijn oranjegeel; beiden hebben den kop,
de rugzijde van ’t voorborststuk eu een gedeelte v a n ’t laatste lid des
lichaams bruin of zwart. — De vlinders behooren tot de biadrollers,
hoewel ze dezen naam in letterlijken zin niet verdienen. De vlinder
van de eerstgenoemde soort is 5 mM. lang, en heeft eene vlucht
van 15,5 luM.; zijne voorvleugels zijn bruinachtig met metaalach-
tigen glans, met witte en donkere schuinsche streepjes längs den
voorrand; eu verder met loodkleurig grijze eu geelachtige teeke