
sluitkool en bloemkool. Soms eten de rupsjes de onrijpe zaden uit
de hauwen der zaaddragende koolplanten. Men vindt de poppen,
in een dicht spinsel besloten, aan de bladeren der plant, waarmee
zich de rups voedde.
De groote, in volwassen staat minstens 25 mM. lange, 16 pootige
rupsen, die op koolsoorten leven, zijn die van het groote koolwitje
(bl. 130), het kleine koolwitje (bl. 133), het kleine geaderde witje
(bl. 133), den kooluil (bl. 134), en nog enkele andere soorten.
Slechts de opgenoemde soorten wordeu hier behandeld.
H e t groot e kool witj e (Pieris Brassicae).
De vlinder is in volwasseu toestand 26 luM. lang en heeft eene
vlucht van 65 mM. De voor- en achtervleugels ziju melkwit, de
eersten aan den wortel en vooral aan den buitenhoek zwart. Bij
het wijfje bovendien nog twee ronde, zwarte vlekken op het middeu
der voorvleugels (fig. 57). De onderkant der voorvleugels is melkwit,
aan het uiteinde geel; die der achtervleugels geel. — De rups is
de bekende „koolrups” , in volgroeiden toestand ruim 3 cM. lang,
groen- of zwavelgeel met zwarte plekken. Jonge rupsen zijn zeer
lichtgroen, maar de zwarte plekken zijn er zoodanig opeengedrongen,
dat de diertjes in dezen toestand bijkans zwart lijken.
De hoekige, lichtgrijze pop overwintert; men vindt haar tegen
boomstammen in reten van de schors, tegen muren, palen en
schuttingen, met een’ dunnen draad om het lichaam vastgehecht.
In Mei komt de vlinder te voorschijn. Het wijfje fegt hare goudgele
eieren in hoopjes aan de onderzijde der bladeren van koolzaad,
mosterd, tuinkers, zeer vroege koolsoorten, ook aan die van herik
en sommige andere in ’t wild groeiende kruisbloemigen. Na 14
dagen komen de rupsjes uit, die niet zoo heel dikwijls van zieh
doen spreken, daar zij doorgaans slechts in betrekkelijk gering
aantal voorkomen, en ook maar voor een gedeelte op kultuurgewassen
leven. Deze rupsjes groeien snel en verpoppen reeds in
de laatste dagen van Juli aan de takken en bladeren der planten,
op welke zij leefden. De vlinders van de tweede generatie komen
in Juli uit. Tengevolge van hare snelle ontwikkeling zijn de rupsen
en de poppen van deze generatie slechts korten tijd blootgesteld
aan de inwerking van vijanden, zooals insektenetende vogels en
sluipwespen (Dierk. bl. 133); ook beleveu zij gewoonlijk niet zulk
ongunstig weer als de insekten van de andere generatie, die in den pop-
toestand dbn winter doorbrengen. Om deze reden zijn doorgaans de in
Juli vliegende
kooiwitjes en
dus ook de door
hen gelegde eieren
betrekkelijk
talrijk;
dientengevolge
weer is het
aantal rupsen,
’t welk men in
het najaar op
de koolplanten
en koolrapen
ziet, altijd veel
grooter dan dat
van de vorige
generatie. Sommige
jaren
wordt de na-
Fig. 57. Het groote koolwitje (Pieris Brassicae). Boven jaarso-eneratie
de vrouwelijke vlinder; daarnaast de pop; beneden de man- , ^ ,
nelijke vlinder en de koolrups. Alles nat. gr. ^ KOOirupsen
* dan ook uiterst
schadelijk. Tegen ’t begin van den herfst zijn de rupsen gereed om
te verpoppen; zij verlaten voor dit doel de koolvelden en zoeken
boomstammeu, schuttingen, muren op. De poppen overwinteren.
Echter zijn zij gedurende den langen winter aan allerlei ge varen
blootgesteld: vochtigheid, koude en vooral ook de in ’t voorjaar
ZOO vaak voorkomende groote verschillen tusschen dag- en nacht-
temperatuur, zijn oorzaak dat er een groot aantal sterven. Daar zij
9*
_____ y á .______