
even onder den grond legt. De larve boort zich verder in den
wortel in, en graaft vooral in het benedenste gedeelte daarvan
hare heen en weer gaande gangen, die met uitwerpselen gevuld
zijn en spoedig• rotting veroorzaken, terwijl de geheele wortel een’
onaangeuamen smaak verkrijgt.^ Aldus aangetaste penen heeten
„wormstekig.” De volwassen larve is 5 mM. lang, geelwit, glimmend.
In betrekkelijk korten tijd hebbeu de larven den leeftijd
bereikt, waarop ze verpoppen; dit geschiedt in den grond, en reeds
in ’t midden van deu zomer ziet men de vliegen voor den dag
komen, die nog een tweede geslacht van larven iu de wortelen
veroorzaken. — Het loof van de erg wormstekige wortelen wordt
geel; het is goed, de aldus verwelkte planten uit den grond te
trekken, mits dit geschiede, zoolang de larven er nog in zitten.
Echter hoede men zich in ’t algemeen er voor, hier en daar wortelen,
tusscheu de anderen uit, uit het laud te trekken; dit werkt
het ontstaan der „wormstekigheid” in de hand: de boveneinden
der wortelen worden op deze wijze veel gemakkelijker voor het
vliegje toegankelijk, wanneer het zijne eieren daaraan wil leggen.
125
worden en drie paar korte pootjes heeft. De Coloradokever en zijne
larve, die zich buitengewoon sterk vermeerderen, doen iu de Ver-
eenigde Staten van N. Amerika zeer veel kwaad aan de aardappel-
Fig. 5.5. De Coloradokever {Chrysomela decemlineata). Eiex'en, larve (in
’t midden) en kevers op aardappelbladeren. Alles natuurlijke grootte. — De
kever geel met zwart; de larve oranjerood.
teelt. Ik vermeld ze hier alleen, omdat er gevaar kan bestaan vooi
ouwillekeurige overbrenging van deze dieren naar Europa. -
. /
III. De aardappelplant.
I. De knoHen worden in den grond aangevreten door ritnaalden
(bl. 20), engerlingen (bl. 30), aardrupsen (bl. 40), veenmollen
(bl. .34), soms door emelten.
II. Het jonge loof wordt afgevreten door eene soort vau aardvloo
(Psylliodes affinis), door aardrupsen (bl. 40), door eeu millioen-
poot (Julus londinensis, bl. 49), alsmede door slakken (bl. 50).
III. Het oudere loof kan worden afgevreten door de geelgroene,
8 dM. lange rups van den doodshoofduil (Acherontia átropos, Dierk.
bl. 136), welke echter in te gering aantal voorkomt om schadelijk te
kunnen zijn,. door de rups vau den gammauil (Plusia gamma bl.
eindelijk door deu Coloradokever (Chrysomela decemlineata, fig.
55), die geel van kleur is met zwarte teekeningen eu vijf zwarte overlangsche
strepen over ieder dekschild; alsmede door diens dikke,
vleezige, oranjegele of bruinachtige larve, die 12 mM. lang kan
IV. Rapen, knollen, turnips, koolrapen.
I. Aan de knoHen bevinden zicb knobbels, waarin de witte, pootlooze
larven van de snuittor Ceutorhynchus sulcicollis (bl. 95).
II. In de knoHen, dicbt bij de oppervlakte, graven gangen: de
pootlooze larven van de koolvlieg (Anthomyia Brassicae; bl. 96).
III. Aan de knoHen knagen: veldmuizen (bl. 1), engerlingen (bl.
20), ritnaalden (bl. 30), aardrupsen (bl. 40).
IV. Bladeren en stengels hebben te lijden van slakken (bl. 50),
koolbladluizen (Aphis Brassicae, bl. 49), verschillende ware rupsen
(zie bl. 129 tot 135), en eindelijk van de zwarte hastaardrupsen
(Dierk. bl. 119, 134) vau
de k n o l l e n b l a dwe s p (Athalia spinarum).
Lengte vau de bJadwesp: 7— 8 mM., vlucht 16—17 mM. Licht-
oranje of roodachtig geel van kleur, met eenige zwarte teekeningen.
A :