
noordelijke helft van Limburg' en ’t Oosten van N. Brabant en
in Twente, waarschijnlijk nog in andere streken, waar de verbouw
van rogge op denzelfden grond te vaak in zeker tijdsbestek terugkeert.
Ook komt de „Stock”
in verschillende streken van
Westfalen, deRijnprovincie
en Midden-Duitschland
voor; in de Rijnprovincie
heerschte zij reeds in ’t begin
van deze eeuw.
De aaltjes, die oorzaak
zijn van de „renp” der
roggeplanten, verlaten de
planten tegen den tijd dat
deze sterven, ’t zij dan dat
zij dood gaan door de ziekte
of dat zij haren natu urlijken
dood sterven bij ’t rijpen van
het graan. Zij trekken dan
in den grond, vanwaarnit
zij later opnieuw overgaan
in jonge roggeplanten of
wel in andere plantensoorten
, waarin zij zich
kunnen vestigen. Men ziet
dus: 1 ®. dat wanneer op
een zeker terrein de renp
heerscht, de grond daar
tijdelijk (na den oogst)
met aaltjes besmet is, 2 ®.
dat men door op hetzelfde
terrein te vaak rogge te
doen terugkeeren, de toe-
Fig. 23. Roggeplant, lijdende aan »renp.”
neming der plaag in de hand werkt, 3®. dat men echter op een’
besmetten bodem de kwaal niet dadelijk kwijt raakt, wanneer men
een paar jaren lang geene rogge ver hon wt (want het stengelaaltje
leeft ook nog in vele andere, ook in verscheiden wilde, planten!) —
De kieming van de rogge verloopt op besmette akkers geheel
normaal; en men ziet in den herfst en in den winter meestal
weinig bijzonders aan de jonge roggeplanten. De ziekte begint zich
gewoonlijk eerst in ’t voorjaar voor goed te vertoonen. De planten,
die dadelijk heel sterk worden aangetast, worden spoedig geel
en sterven; die welke aanvankelijk minder sterk zijn aangetast,—
en dat is de regel, — schijnen juist in ’t begin bijzonder weelderig
te groeien: zij hebben eene fraaie, blauw groene kleur; ook stoelen
zij buitengewoon sterk uit, en wel vóór haren tijd. Daardoor bedekt
iedere plant een betrekkelijk groot gedeelte van de bodemoppervlakte.
De stengelbasis en de daaromheen zittende bladscheeden zwellen
sterk op, zoodat de planten eruit zien alsof zij eenen grootendeels
bovenaardschen bol aan haren voet droegen. Vandaar de naam „renp”,
in Duitschland „Rüb”, van Rübe = knol. De naam „Stock” of „Stockkrankheit”
duidt op de bijzonder sterke uitstoeling (— Bestockung).
Karakterstiek voor de zieke plantjes is ook de zwakke beworteling. De
bladeren blijven gewoonlijk kort, maar worden soms vrij dik; vaak
buigen zij zich golfvormig op en neer; zij kunnen zelfs geheel kroes
zijn. Maar niet alle bladeren kronkelen zich; eenige blijven geheel
normaal, andere worden zelfs smal, grasachtig, maar dik. — Zeer
dikwijls komt bij de verdere ontwikkeling de top van den halm
met de aar niet nit de bladscheeden te voorschijn; komt zij wèl
te voorschijn, dan blijft zij toch klein en onontwikkeld, evenals
de geheele halm ; en er vormen zich geene korrels of althans slechts
kleine. Toch komen soms aan planten, waarvan verscheiden halmen
ziek zijn of in ’t geheel niet uitgroeien, andere halmen tot normale
ontwikkeling. De sterk aangetaste planten sterven, sommige
reeds in ’t begin van ’t voorjaar, andere eerst later; hebben de
planten eenmaal een’ zekeren leeftijd bereikt, dan sterven zij niet
licht meer, maar zij blijven dwergachtig. —
Overal waar de „renp” eenigszins van beteekenis is, valt deze
ziekte gemakkelijk in ’t oog door hare eigenaardige verbreiding.
In ’t voorjaar bemerkt men verschillende kale plekken op de
t
K
Y II
A ..jvr.____ zMU