
zooveel raaanden lang aan de boomstammen, enz. vertoeven, en
wel in eenen tijd, waarin er zoo weinig voor de insektenetende
vògels te vinden is, worden een groot aantal poppen door boom-
kruipers, boomklevers, Spechten, enz. opgegeten. Ook de sluipwespen,
die in den nazomer in de rupsen hare eieren leggen
(Dierk. bl. 133, fig. 110) en andere soorten, die later de poppen
van eieren voorzien, zijn sommige jaren vrij talrijk. Het gevolg
van een en ander is, dat in ’t volgende voorjaar gewoonlijk maar
betrekkelijk weinige vlinders uitkomen. Uit het bovenvermelde is
duidelijk, waarom men in den voorzomer slechts weinig koolrupsen
ziet, in den nazomer daarentegen- soms zeer vele.
Wanneer de omstandigbeden voor het insekt buitengewoon günstig
zijn, kan zelfs eene dèrde generatie in ’t zelfde jaar voorkomen ; dit
geschiedt wanneer door aanhoudend zeer günstig weer de rupsen,
welke anders eerst in September zouden verpoppen, reeds in
Augustus ter verpopping gereed zijn. Bij zeer warm weer komen
dan de vlinders, welke anders eerst na de overwintering zouden
zijn uitgekomen, reeds in Augustus of begin September te voorschijn.
Deze leggen natuurlijk nog in ’t zelfde seizoen eieren , waaruit rupsen
ontstaan, die echter bij lange na niet altijd vóór ’t begin van de
najaarskoude volwassen zijn, en in dit geval natuurlijk niet verpoppen
maar sterven. Het laat zich echter gemakkelijk inzien, dat de generatie,
welke gewoonlijk in den poptoestand overwintert, in ’t besproken
geval aan veel minder gevaren is blootgesteld, dan anders ’t geval
zou zijn geweest; zoodat ook de vlinders dan gewoonlijk in ’tlaatst
van Augustus in groote scharen verschijnen, die — daar zij zelven,
toen ze nog rups waren, de kool en koolraapplanten kaalvraten, ■—
naar andere streken verhuizen. — Wat de vreterij van de koolrups
betreft, wil ik nog meedeelen dat daarbij altijd slechts de hoofdnerven
der bladeren overblijven; ook de bladrand wordt mee opgegeten. —
Middelen. Afzoeken van de hoopjes gele eieren, zoowel als van
de rupsjes, liefst als zij nog jong zijn, óók omdat ze dan nog in
troepjes bij elkaar leven. — Schudden van de koolplanten, terwijl
men er kippen en eenden tusschen drijft. — Afzoeken van de
poppen aan boomen, schuttingen, muren, enz.
H e t k l e in e k o o lwi t j e {Pieris rapae).
De Ylinder is 22 mM. lang en heeft 50 mM. vlucht; hij gelijkt
overigens zeer veel op
4 / / / X 'yk het groote koolwitje; 'echter
zijn de uiteinden der
voorvleugels op verre na
niet ZOO intensief zwart.
Het wijfje heeft, geene
zwarte vlekken op de voorvleugels
; daarentegen heeft
het mannetje ze gewoonlijk
wel. — De volwassen rups
is 2 ‘/2 cM. lang, fluweelachtig
matgroen; en heeft op
den rüg en längs de zijden
eene dunne gele streep. —
De leefwijze is als die van de
vorige soort; het wijfje legt
echter hare gele eitjes niet
in hoopjes maar ieder afzonderlijk
, en de nazomer-
generatie van rupsen verpopt
gewoonlijk iets later
in ’t jaar. — Het afzoeken
Fig. 58. Het knollenwitje (Pieris rapae): is moeilijker dan bij- de
rups, pop en vlinders. Alles nat. gr.
sen ook in de eerste jeugd niet in troepen leven, en hare kleur
haar op de groene koolbladeren moeilijk herkenbaar maakt.
H e t kl e ine g eade rde wi t je (Pieris napi).
j -
De vlinder is ongeveer zoo groot als die van de vorige soort.
Vleugels aan de rugzijde melkwit, de voorsten aan den voorrand.