
bedekkende deelen van den wortel gewoonlijk niet doet openspringen,
zoodat dns het vrouwelijke dier niet naar buiten komt. Waar zich
Avortelaaltjes in een’ plantenwortel bevinden, vormt zich eene opzwelling,
eene zoegenoemde gal. Zoo’n gal gaat later in rotting
over; en dan trekken de aalvormige larven in den grond; maar
spoedig zoeken zij weer dunne uiteinden van plantenwortels op,
waarin zij zich vestigen. — Het wortelaaltje leeft in meer dan
50 soorten van planten der meest verschillende streken van de wereld
(vele streken van Europa, Algerie, een deel der Sahara, Ver-
eenigde Staten van N.-Amerika, Brazilie), in kultuurgewassen
(o. a. klaver, lucerne, tomaten, koffie) zoowel als in onkruiden.
Onder de kultuurgewassen uit onze streken wordt het vooral
schadelijk aan klaver en lucerne, omdat niet slechts de gallen,
maar ook alle deelen van den wortel, die onder deze gelegen
zijn, sterven. Maar ik zal over het wortelaaltje niet uitvoerig
hier spreken, daar dit wormpje tot dnsver voor ons land nog niet,
zooals o, a. in N. en Z.-Amerika, van heel groote beteekenis werd.
B. Beschadigingen aan granen.
I. Beschadigingen aan de worteis.
De wortels worden beschadigd door: veldmuis (bl. 1), waterrat
(bl. 6 ), hamster (bl. 8 ), engerlingen (bl. 20),' ritnaalden (bl. 30),
aardrupsen (bl. 40), emelten (bl. 38). Aan de wortels van haver
(soms van tarwe), leeft ook het bietenaaltje (Heterodera Schachtii),
in dit geval liever „haveraaltje” te noemen. De levensgeschiedenis
van dit wormpje werd uitvoerig behandeld op bl. 60; voor de
schade, die het aan haver teweeg brengt, zij in ’t bijzonder naar
bl. 6 6 verwezen.
II. Beschadigingen van de bovenaardsche deeien van jonge pianten.
Het stengelaaltje is oorzaak van de „reup” („Stock”) van rogge
en van haver (zie bl. 55, 59); het bietenaaltje („haveraaltje") doet dc
haver- (en soms de tarwe-)planten klein blijven en vroegtijdig
sterven (zie bl. 6 6 ). Slakken (bl. 50) vreten de jonge graaoplanten af.
III. Beschadigingen van halm en biaderen van oudere pianten.
Deze worden hoofdzakelijk beschadigd door do halmwesp (zie deze
bladz.), de Hessische mug (bl. 70), de halmvlieg (bi. 73), fritvlieg
(bl. 76), door bladluizen (bl, 49) en door slakken (bl. 50).
De h a lmwe sp (Cephus pygmaeus)
behoort tot de familie der hout- en halmwespen, nauw verwant
aan die der bladwespen (Dierk. bl. 134), evenals deze van eene
sabelvormige iegboor voorzien, ook van een achterlijf, dat breed
begint. Het borststuk heeft een smal verlengsel naar voren, zoodat
de kop a. h. w. op een halsje gezeten is. — De kop van de
7 mM. lange halmwesp is dik, het lichaam smal en slank, schitterend
zwart met pikbruine teekeningen. De vleugels zijn lang,
smal, glashelder. — In ’t voorjaar en ’t begin van den zomer vindt
men de trage halmwesp zittende aan de aren en de halmen van
verschillende graansoorten, bepaaldelijk rogge en
tarwe, ook aan grassen. Zij legt hare eieren telkens
een aan den bovensten knoop van een’ halm. De
vleezige, geel witte larve vestigt zich dan in het
inwendige van den halm; en door hare vreterij
wordt de aar loos en wit. Ten tijde van den oogst
... , heeft zich de larve gewoonlijk voortgevreten tot rig. 2o. De halm- ^ Y,
wesp (Cephus pyg- in het benedenste gedeelte van den halm, zoodat
maeus); vergroot. ^ij bij ’t afmaaien in de stoppels achterblijft,
Avaar zij overwintert. Het eenige bestrijdingsmiddel bestaat dus
daarin, dat men het graan wat vroegtijdig afmaait, en wel zoo dat
men de stoppels zoo kort laat als maar eenigszins mogelijk is. Men
haalt op die wijze de vijanden van den akker; en er is althans
kans dat een groot aantal der in de afgemaaide halmen achtergebleven
larven daar moet omkomen.
De He s s i s c h e mug (Cecidomyia destructor).
Beschadigingen door de larve van dit insekt werden in den
allerlaatsten tijd een paar keeren bij ons te lande waargenomen