
-j
In Engeland heeft men vrij algemeen opgemerkt, dat het kwaad
het meest voorkomt op akkers, die onmiddellijk vóór de teelt van
tarwe braak hebben gelegen. Ook nam men er waar dat de plaag
zich veel voordoet op tarweland, waar den zomer van te voren
aardappelen groeiden, die dun van loof waren of die vroeg werden
gerooid; evenzeer op land, waar turnips hadden gestaan, waarvan
op bepaalde plekken een groot aantal mislukt of gestorven was.
In al de hier bedoelde gevallen waren òf op ’t geheele stuk
land (zooals bij braak) òf op gedeelten daarvan, allerlei onkruiden
■gegroeid, Avaaronder wilde grassen, welke ook tot woonplaats van
de larven hadden kunnen dienen. Het is dus zaak, althans in
zoodanige streken, Avaar de plaag eenige uitgebreidheid heeft verkregen
, geen winterrogge of wintertarwe te telen op akkers, welke
In een’ kultuurtoestand verkeeren, waarin zij voor de vermeerdering
van de smalle graauvlieg alle gegevens bezitteu. Zoo is het ook
-gewenscht, alien opslag van graan, ten gevolge van het uitvallen
van rijpe graankorrels op den akker, om te ploegen, vóór men
zijne winterrogge of wintertarwe uitzaait; want ook deze opslag
kan den vijand bevatten.
De waarneming is meer gedaan dat, hoe dichter de grond is,
•des te ongeschikter hij is voor de ontwikkeling der vliegen; hoe
losser, des te geschikter. Een losse bodem nl. biedt minder hindernis
aan de vlieg, wanneer deze uit deu groud moet kruipeu (want
daar Avas de pop aanAvezig); en de vlieg moet naar buiteu komen
om haar geslacht voort te planten.
Voorbehoedmiddelen zijn er dus Avel; wanneer zich echter de
larven der smalle graanvlieg eenmaal in de graanplauten hebben
gevestigd, dan kan men er niets meer tegen doen. Men kan slechts
den groei der aangetaste, maar nog niet stervende planten door
•overbemesting met Chilisalpeter doen toenemen, en aldus de
kans geringer maken, dat zij door den aanval van het insekt
:sterven. — ■
IV. Beschadigingen van de aren o f piuimen.
Hier dient te worden vermeld de graanblaaspoot, die al onze
Fig. 33. De graanblaaspoot {Tlirips cerealium) aan rogge. a, b, c, d, e zijn
roggeplanten in verschillenden staat van vernieling ten gevolge van de inwerking
van de graanblaaspooten, die achter de bovenste bladscheede gezeten zijn. Bij
oc\ gele vlekken op de bovenste bladscheede. Bij f is eene zoodanige blad-
scheede opengerold, en is zij van binnen te zien; men treft daar volwassen
dieren en larven aan; g = larve na de laatste vervelling, h = volwassen
insekt. a—e verkleind, f nat. gr., g en h vergroot.
Landbouwbibl: r i t z , b o s , Ziekten en beschad. d. kultuurgeio. II. 6