
; I
’ A.:
zuur en water in de bladgroenhoudende plant niet nader uit te
weiden; ik verwijs daarvoor naar het deeltje, dat over de stofwis-
seling van dieren en planten handelt ^). Ik wil slechts even her-
halen, dat de hier ter sprake gebrachte levensverrichting, die men
de „assimilatie” der planten noemt, slechts onder den invloed van
het zonlicht*) kan plaatsgrijpen. bladgroenhoudende plant is
in Staat, haar geheele lichaam op te bouwen uit anorganische
stoffen, die zij uit de lucht of den grond opneemt.
Maar niet slechts voor de assimilatie is licht noodig ook voor
het ontstaan van bladgroen, welke stof voor deze verrichting onmisbaar
is, is licht een noodzakelijk vereischte, en niet alleen voor
het ontstaan dezer stof, maar ook voor het blijven voortbestaan
ervan: in de duisternis toch verdwijnt het bladgroen. Planten, die
in de'duisternis zijn gegroeid, noemt men geetioleerd] zi] bevatten
in de cellen der plantendeelen, die anders groen zouden zijn, gele
korreltjes, die eerst bij verlichting groen worden. Verder oefent het
licht soms eenen belangrijken invloed uit op den groei; hoewel
niet voor den groei van de planten onder alle omstandigbeden en
niet voor den groei van alle plantendeelen licht noodig is. De
kieming van zaden geschiedt gewoonlij k zelfs in ’t duister beter dan
bij aanwezigheid van licht; de groei van onderaardscbe plantendeelen
eveneens. Bloemen en vruchten ontwikkelen zieh even snel
in ’tdonker als bij licht; altijd onder dien verstände, dat de bladeren
der planten, waarmee de proef wordt genomen, wel door
’t licht besehenen worden, opdat de assimilatieprodukten kunnen
worden gevormd, die ook voor den groei van bloemen en vruchten
onmisbaar zijn.
De bladgroenhoudende stengels en bladeren groeien weliswaar en
in ’t donker bn bij licht, maar de duisternis veroorzaakt bij ben
een’ abnormalen groei. Al die deelen, welke in gewone omstandig-
1) Nog niet versehenen. -
2) Ook kunstlicht kan assimilatie in ’t leven roepen; maar geene soort van
kunstlicht (gaslicht, magnesiumlicht, electrisch licht) heeft zoo’n sterke werking
als zonlicht.
heden vooral in de lengte groeien, zooals de stengelleden, de blad-
stelen en de langwerpige bladschijven van grassen en dergelijke
planten, krijgen in de duisternis eene buitengewone lengte, terwijl
zij daarbij dun blijven. (Men denke aan de „uitloopers”, die zieh in
’t voorjaar vormen aan aardappelen, welke in den kelder bewaard worden.)
Overigens ontwikkelen zieh de bladschijven in ’t donker slechts
zeer weinig; zij blijven uiterst klein en blijven meer of min den
inééngeplooiden vorm behouden, dien zij hadden, toen zij nog in
den knop bijeenzaten; ook de bladschijven der grassen, welke in
, ’t donker weliswaar sterk in de lengte groeien, krijgen dan slechts
eene geringe breedte en blijven inééngerold. Bij al deze verschijn-
selen komt natuurlijk nog de bleekgele kleur der bovenaardsche
deelen, die in ’t donker gegroeid zijn. Planten, die bij onvoldoende
verlichting groeien, staan wat baren vorm betreft, tusschen normale
en in ’t donker gegroeide planten in. (Kamerplanten !)
In de plantendeelen, welke zieh bij gebrek aan licht overmatig
hebben veriengd, zijn ook de cellen dan in de plantendeelen,
die zieh normaal, bij behoorlijke verlichting, hebben ontwikkeld.
Toch zijn die overmatig lange cellen volstrekt niet dikker, ja zelfs
doorgaans dünner van wand dan met de cellen ’t geval is, die op
de gewone wijze gegroeid zijn. In ’t bijzonder geldt dit van de
cellen der weefsels, die anders vooral de stevigheid aan de plantendeelen
geven, bijv. van cellen en vaten der vaatbundels en van de
cellen der opperhuid. Deze elementen krijgen gewoonlijk niet meer
dan de helft van de wandverdikking, welke regel is bij normalen
groei. Daardoor worden de stengels meestal zòo slap, dat zij door
hun eigen gewicht gemakhelijk omvallen. Op deze oorzaak berust
het „legeren’’^ van het graan en van andere gewassen met lange,
dünne stengels. In vele gevalien is de eerste aanleiding daartoe de
wind of de regen, waardoor de planten worden neergeworpen ; later
draagt vooral het gewicht van de rijpende aren daartoe bij. Vroe-
ger meende men dat gebrek aan eene voldoende hoeveelheid
kiezelzuur in de weefsels der balmen de oorzaak zou zijn van het
legeren; maar ’t is gebleken dat de balmen van legerljoren niet
armer aan deze stof zijn dan die van normale graanplanten ; ook
fl
Ln;
fii