
ITj
IL
1.
2.
zondere soort van sporen vormen („zwermsporen”), die van
lange draden voorzien zijn, welke door hare beweging de
beweging van de geheele spore veroorzaken.
Hoogere zioammen.
Deze bestaan uit een meercellig mycelium. Geslachtelijke
voortplanting komt hier niet voor. — Deze hoogere zwammen
kan men vcrdeelen in:
Blaaszwammen {Ascomyceten) welke behalve conidiën, ook
sporen in blazen (asci) vormen (vgl. bl. 51).
Conidienvormende zwammen, welke uitsluitend conidiën pro-
duceeren.
Tot de Blaaszwammen brengt men o. a. :
de Spruitzwammen {Saccharomyceten), waartoe o. a. de biergist
{Saccharomyces cerevisiae) behoort,
de Blaaszwainmen zonder vrucht {Exoasci), bij welke de sporenblazen
buiten aan ’t mycelium, dus niet binnen eene sporevrucht
(perithecium, bl. 52) worden gevormd,
de Vruchtblaaszwammen {Carpoasci), bij welke de sporenblazen in
eene vrucht (perithecium) ontstaan. Deze groep is verreweg de meest
uitgebreide groep der Blaaszwammen, en omvat o. a. de meeldauw-
zwammen {Erysipheeen), de blauwgroene penseelschimmel op brood,
enz. {Pénicillium glaucum), de onder den grond groeiende, eetbare
truffels {Tuberaceeen), de zwam van den boomkanker {Nectria
ditissima), het moederkoren {Claviceps purpurea), de zwam van den
klaverkanker {Peziza ciboridides — Sclerotinia Trifoliorum). —
Tot de Conidienvormende zwammen (die niet tevens asci voortbrengen)
rekent men o. a. de brandzwammen {Ustilago, Tilletia),
die de verschillende vormen van graanbrand in ’t leven roepen, —
de roestzwammen {Puccinia, Gymnosporangium, Peridermium, enz.),—
de vlieszwammen {Hymenomyceten), waartoe o. a. de gewone paddestoelen,
ook de eetbare champignons {Agaricus campestris)
behooren, — de buikzwammen {Gasteromyceten), die binnen haar
vruchtlichaam sporen vormen {Bovista, Lycoperdon; vgl. bl. 50) .—
Daar de meeste zwamsoorten in meer dan éénen vorm voorkomen,
is het dikwijls gebeurd, dat men verschillende .toestanden
van ééne zwam onder verschillende namen, dus als verschillende
soorten, heeft beschreven. Van andere zwammen kent men nog
slechts den éénen vorm; zoo kent men van den meeldauw van den
wijnstok {Oïdium Tuekeri) nog slechts den vorm, die zich door
conidiën voortplant, hoewel het zeer waarschijnlijk is, dat hij —
evenals de meeldauw der granen {Erysiphe graminis) — ook peri-
theciën (bl, 52) vormt.
ZIEKTEN DER VERSCHILLENDE KULTUURGEWASSEN.
I. ZIEKTEN DER GRANEN.
■a. Steenbrand of stinkbrand van de tarwe {Tilletia Tritici
Winter en T. laevis Kühn).
«
Kenteekenen. In den tijd der rijpte, wanneer de gezonde aren
door de zwaarte van hare korrels naar beneden gaan buigen, blijven
de door deze ziekte aangetaste aren („brandaren”) recht op
staan. De zieke korrels zijn iets breeder, korter en dikker, en persen
de kafjes, waar ze donker doorheen schemeren, eenigszins van een,
waardoor de aar een eigenaardig voorkomen krijgt. De zieke korrels
zijn uitwendig geheel ongeschonden; maar zij zijn blauwgroen van
kleur, wanneer de gezonde rijpende korrels reeds geelachtig groen
zijn geworden; drukt men ze stuk, dan vindt men inwendig de
plaats van het meel ingenomen door een zwart poeder. De zieke
korrels ruiken naar pekelharing, en wel soms zoo erg, dat men
reeds als men längs door brand aangetaste tarweakkers loopt — de
renk duidelijk kan waarnemen. („Stinkbrand”).
Oorzaak. De ziekte wordt veroorzaakt door eene brandzwam van
bet geslacht Tilletia, en wel 5f door Tilletia Tritici, Winter {— T.
Caries Tul.), of door Tilletia laevis Kühn. Deze twee soorten ver-
schillen weinig van elkaar; maar de vorm der sporen is verschillend
(zie fig. 20 en verklaring); die van T. laevis hebben een’ gladden
wand, die van T. Tritici hebben een’ wand, die met lijstjes bezet
is. Daar echter de twee soorten van brandzwammen bij de tarwe