
104
in geen geval in plaats van het beschadigde winterkoolzaad, zomerkoolzaad
zaaien; want uit het ondergeploegde koolzaad verschijnt
tie zomergeneratie der kevers, en deze zouden dan hare eieren aan
de bladstelen der zomerkoolzaadplanten leggen; men zou dus zeit
het kwaad in de hand werken. —
De b o o r sn u i tk e v e r s (Baris of Baridius)
zijn kleine, tamelijk langwerpige snuittorretjes, met een vrij lang
voorborststnk. Zij ontwikkelen zich in verschillende kruisbloemige
planten. Ik vermeld hier 1 ®. Baris chloris. Deze is schitterend
groen; hij verlaat in ’t voorjaar zijne schuilplaats in den grond; het
wijfje legt dan de eieren in de bladoksels of in den stengel van
’t koolzaad. De larve holt den stengel en de zijtakken uit, en
doet deze deelen daardoor kronkelen, buigen en hier en daar
opzwellen. Gewoonlijk sterven de aangetaste planten; en in ieder
geval komt er niet veel van terecht. In Juli verpopt de larve
binnen den stengel; in den zomer ook komt de kever voor den
dag, die weldra in den grond wegkruipt. Men kan dit schadelijko
insekt bestrijden door verbranding vanfflet koolzaadstroo, waarin
tijdens de rijpte van ’t gewas de pop of de kever zit. — 2®. Baris^
picina is 4 mM. lang, glimmend zwart, en heeft dezelfde leefwijze
als de voorgaande soort, maar leeft in de stengels van sluitkool en
bloemkool, nooit in die van koolzaad. — 3®. Baris Lepidii is 3 ^ 2
mM. lang, zwart met blauwen of groenachtigen rüg, en leeft als-
larve in den stengel van bloemkool en van tuinkers.
V. De bladeren van oudere en jongere koolzaadplanten worden
afgevreten door verschillende rupsen, die in ’t algemeen ook de
bladeren van koolplanten afvreten (vgl. bl. 129—135) , alsmede door
de zwarte of zwartgroene bastaardrups der knollenbladwesp (Athalia.
spinarum, zie bl. 126), die in ’t geheel elf paar pooten heeft, terwijl
ware rupsen er nooit meer dan acht paar hebbeu. (Dierk. bl. 119)»
VI. Thans kom ik aan de behandeling van insekten, die de ontwikkeling
der koolzaadbloesems tegengaan o f deze bloesems vernielen..
105
Ik vermeld hier de koolbladluis (Aphis Brassicae) en den koolzaadglanskever
(Meligethes aeneus).
De k o o lb l a d lu i s (Aphis Brassicae)
is 2 mM. lang, olijfgroen met grijze haartjes bekleed (bl. 49). Van
Mei tot Sept., soms in groote menigte, op koolzaad, koolsoorten
en andere kruisbloemigen. Vooral in Juli, aan de onderzijde der
bladeren en ook veel in de bloemtrossen, waarvan zij de as, de
bloemstelen en de knoppen bedekken, en de regelmatige ontwikkeling
der knoppen belemmeren.
De k o o l z a a d g l a n s k e v e r (Meligethes aeneus)
behoort tot de knotsprietigen (Dierk. bl. 122); ’t is een langwerpig
eirond kevertje, 3 mM. lang, glimmend groenzwart. Men treft dit
diertje in zeer groot aantal in de bloemtrossen van koolzaad en
mosterd en ook van wilde kruisbloemigen aan, maar ook op
boterbloemen en andere planten. — De koolzaadglanskever vreet
zich in ’t begin van het voorjaar in de bloemknoppen
van ’t koolzaad in , en vernielt later de
bloemen. Hij maakt gaten in de kroonbladeren
en vreet de meeldraden, het stuifmeel, ook den
Stempel op. De aangetaste bloemen schrompelen
spoedig ineen. Soms vindt men 3 of 4 kevertjes
Fig 46 De kool- bloem, honderden, ja duizenden op eene
zaadglanskever (J¥eii- plant. — Spoedig legt het wijfje hare eieren aan
gethes aeneus). bloesems; ieder eitje wordt afzonderlijk tusschen
een paar kelkbladeren geplaatst. Een tot twee weken later
vindt men de larfjes in de bloemen, eene of meer in iedere bloem.
Deze larfjes, aanvankelijk '/a lang, zijn in den toestand,
waarin zij ter verpopping gereed zijn, 4 ^ 2 niM. lang, geelachtig
wit met zwartbruinen kop; zij hebben drie paar korte borstpootjes
en een paar naschuivers. Ieder lichaamslid heeft op'de rugzijde
twee donkere vlekjes. Gewoonlijk bereiken de larven hare volledige
lichaamsgrootte in 4 ä 5 weken. In den eersten tijd vindt men ze in
^ Ä Y . - ___