
Si"
f
voedsel, dan zou tengevolge van de verbazende voortplanting
dezer dieren ons geheele land spoedig met slakken bedekt zijn.
Zachte bladeren en stengeltjes verkiezen de slakkeo boven harde.
Jong graan, jonge klaverplantjes, bladeren van koolzaad, kool,
knollen en rapen, salade vormen haren lieveliDgskost. Evenzoo
afgevallen ooft, aardbezién, augurken, komkommers en kalebassen.
Zooals boven werd gezegd, gaan de slakken bij vochtig weer
over dag even goed als bij avond en bij nacht uit om zich te
voeden met onze kultuurgewasen. Maar bij warm weer, als de zon
schijnt, krnipen zij onder steenen, planken, bladeren of in spleten
van den grond weg. Ook wanneer in ’t najaar de koude invalt,
kruipen zij in den grond. Voor droge koude zijn zij veel banger
dan voor vochtige koude. Den geheelen winter brengen zij in
verstijfden toestand, vrij diep in den grond verscholen, door.
Om slakkenschade te voorkomen wordt aanbevolen, het graan zoo
vroeg mogelijk te zaaien. De slakken tasten vooral de zeer jonge,
teere plantjes aan. Zijn deze nu reeds eenigszins opgeschoten, vóór
de slakken in massa’s voor den dag komen, dan is de schade
natuurlijk minder groot. — Hoe droger de grond, des te minder
last heeft men van slakken. Droogleggen is dus ook in dit opzicht
van belang. —
Verdelgingsmiddelen. Wanneer men over dag stukken wortel,
biet of pompoen neerlegt op terreinen, waar zich vele slakken
ophouden, dan vindt men den volgenden morgen in de vroegte,
op en vooral onder deze saprijke plantendeelen, een groot aantal
slakken zitten, die men gemakkelijk doodt, door ze met zout of
met kalk te bestrooien. — Alle stoffen, die snel water aantrekken,
dooden de slakken; want zij onttrekken haar veel slijm, dat
voor haar onontbeerlijk is om te blijven leven. Het doelmatigst
is het, versch gebrande kalk te nemen, waarvan men 9— 1 1
Hektoliter per Hektare gebruikt. Daar de kalk de slakken slechts
dàn doodt, wanneer de huid er door wordt aangeraakt, zaait men
deze stof altijd in de vroege morgenuren, wanneer de slakken nog
niet zijn weggekropen, niet later dan 8 uur in den morgen, en
natuurlijk niet anders dan bij droog weer. Zoodra de slakken door
53
de kalk worden aangeraakt, beginnen zij zeer veel slijm af te
zonderen, en vele — namelijk de jonge slakken — sterven en
worden zwart. Maar van de oude slakken ontkomen er vele aan
den dood, en wel daardoor dat het kleverige slijm, ’t welk zij
afscheiden, wauneer zij met kalk in aanraking komen, een samenhangend
hulsel, als eene cocon, vormt, waaruit weldra de intusschen
kleiner geworden slak wegkruipt. Daarom verdient het
aanbeveling, het door slakken geteisterde land tweemaal dadelijk
na elkaar met in fijn poeder verdeelde kalk te bezaaien, en wel
telkens met eene tusschenruimte van 10—15 minuten. Door voor
de tweede maal kalk te zaaien worden de nauwlijks uit haar
slijmhulsel gekropen, reeds samengeschrompelde slakken alweer
door kalk aangeraakt; maar dän zijn zij niet in staat, dadelijk
de afzondering van een tweede slijmhulsel te herhalen, waardoor
zij de eerste maal gered werden; en alle slakken, die voor de
tweede keer ook maar door het kleinste deeltje kalk worden aangeraakt,
schrompelen dadelijk ineen en sterven. Wanneer men dan
ook nog den volgenden dag (altijd bij droog weer) in ’t vroege
morgenuur het kalkstrooien herhaalt, dan blijft geene levende slak
op het aldus behandelde veld over.
H e t s t e n g e l a a l t j e {Tylenchus devastatrix)
behoort tot de spoelwormen (Dierk. bl. 149). ’t Is een aalvormig
wormpje, dat gemiddeld 1,2 ä 1,5 mM. lang is, zoowel in ’t mannelijke
als in ’t vrouwelijke geslacht. Het kan leven en zich
vermeerderen in verscheiden soorten van kultuurgewassen, o. a.
in rogge, haver, uien, hyacinten, boekweit, aardappelen, klaver
en lucerne, —■ maar ook in onderscheiden wilde grassen en
meer andere in ’t wild groeiende planten. In vele andere gewassen
toch dan die, welke gewoonlijk ervoor te boek staan, kan het
stengelaaltje leven, zonder echter ooit daarin in grooten getale
over te gaan en zonder er zich sterk te vermeerderen. Verder
is ook bewezen, dat stengelaaltjes, welker voorouders reeds sedert
verscheiden generaties zich in eene bepaalde soort van planten
■'tu
I'
%
'S
t ■