
de bast boven- en die beneden dc kankerplck opgeheven, en het
gedeelte tak boven de kankerplek moet dan sterven. — Kanker-
. plekken ontstaan meestal op twee- en driejarig hout, wanneer
de kurklaag nog niet zoo heel zwaar is en het weefsel nog gemakkelijk
kan worden vernield; toch kunnen ook oudere stammen
en takken worden aangedaan. In kweekerijen worden veelal
de stammen der jonge boompjes aangetast; in boomgaarden (aan
oudere boomen) bepaalt zich de kanker meer tot de takken ; daar
wordt hij dus niet zoo spoedig voor het leven van de boomen
gevaarlijk. —- Boven zei ik, dat de eerste kankerplekjes („brand”)
gewoonlijk ontstaan aan den voet van een’ knop of een zijtakje.
Zij kunnen zich cchtcr ook vormen op plaatsen, waar wonden zijn
toegebracht, vooral in vorstwonden en na hagel.
Oorzaak van den kanker is de zwam Nectria ditissima Tul. Het
mycelium leeft voornamelijk in de bast en veroorzaakt het sterven
en uitdrogen van deze. Daar het mycélium zich ieder jaar verder
uitbreidt, terwijl de boom telkens weer wond weefsel vormt op de
afgestorven plekken, zoo ontstaan de uit concentrische kringen bestaande
„kankerplekken.” Aanvankelijk vormen zich uit het mycelium
kleine, eencellige conidiën in de schors; later ontstaan knobbel-
vormige zwamkussentjes, waarop meercellige, sikkelvormige conidiën
door conidiëndragers worden afgesnoerd. Deze knobbelvormige
of wratvormige zwamkussentjes ziet men als witte knobbeltjes aan
de oppervlakte verscbijnen. De conidiënsporen kunnen, als ze ontkiemen,
een nieuw mycelium vormen en aldus weer besmetting
veroorzaken; de besmetting geschiedt het gemakkelijkst op plaatsen,
die gewond zijn, of waar de hast nog niet met eene dikke
kurklaag bedekt is. Op de zwamkussentjes of ook wel op andere plaatsen
van de takoppcrvlakte, ontstaan later de kleine, intensief roode
peritheciën (bl. 52), die aan langwerpig-elliptische sporen het aanzijn
geven. — Het mycélium kan ook, zonder conidiën of peritheciën
aan de oppervlakte te doen ontstaan, een eindweegs door ’t hout,
voortgroeien, en vervolgens, op een’ meer of minder grooten
afstand van de vroeger aanwezige kankerplek, zich weer in
de hast begeven, om daar nieuwe kankerplekken te vormen.
Zoo komt het dat soms bepaalde boomen met kankerplekken als
bezaaid zijn, terwijl de naburige boomen van de kwaal verschoond
blijven.
Bestrijding. In streken, waar men veel last van kanker heeft,
wende men alle voorbehoedmiddelen aan, die kunnen dienen, om
het uitbreken van deze gevaarlijke boomziekte te voorkomen. Uit
dit oogpunt is het vooreerst van veel belang, te weten, welke
soorten van appelen en peren het meest en welke het minst gevoelig
voor kanker zijn. Het meest aan kanker onderhevig zijn de
volgende appeisoorten : Golden Noble, Zoete Grau we Reinette,
Witte Winter Calville, Grau we Engelsche Pippeling, Canadasche
Reinette, Reinette Monstreuse en nog eenige andere Reinetten.
Minder vatbaar zijn o. a. de Calvillen, de Gouden Pippeling, de
Brabantsche Bellefleur, de Dubbele Zure Paradijsappel, de Gravensteiner,
de Keizer Alexander, het Zijden Hemdje. Zeer weinig vatbaar
zijn Huismanszoet, Princesse Noble, Zoete Aagt, Zoete Kandij,
Zoete Veen. Toch blijft geen enkele soort van appel geheel van
kanker versohoond, althans niet in Nederland met zijn vochtig
klimaat. In ’t algemeen laat zich zeggen dat doorgaans dezelfde
variëteit op drogen grond minder last van kanker heeft dan op
natten bodem. — Wat peren betreft; het ergst worden aangetast:
Winter- en Zomer Rietpeer, Peer van Assem, Zomer Kallebas,
Eoppenpeer, Tijdpeer, Dubbele Fransche Suikerpeer (bepaaldelijk
op vochtige gronden), Baron de Mello, Beurré Blanc, Bon Chretien
d’Hiver, Doyenné d’Hiver. Er zijn streken, waar de eene of andere
soort van appel of peer een’ tijd lang gezond blijft, maar later
zoodanig door kanker wordt aangetast, dat ze door anderen moet
worden vervangen. — Ik heb de bovenvermelde opgaven ontleend
aan het werkje van K. Admiraal Mzn. over „De Kankerziekte der
Boomen”, uit welk degelijk boek ik bij de behandeling van den
boomkanker nog meer heb geput. Het spreekt van zelf, dat men
zich mill of meer tegen kankerschade kan beschermen door die
verscheidenheden („soorten”) van vruchtboomen te telen, welke —
volgens opgedane ervaring — in de streek, waar men zijne boomgaarden
heeft, het minst van de ziekte te lijden hebben. — Onder