
Fig. 31. Moederkoren {Claviceps purpurea). « = twee rüstende sklerotiën; /’ =
een sklerotium, dat vruchtdrager.s tot ontwikkeling heeft gebracht. (Natuurl.
grootte.) ^ ^
'Ciif'fïl.
; \ )" '-"r--i4l- " 8 : ,i H4 >/■ .'i \\ Y f\ ÔÏvis\ NH >
Fig. 32. Links; een vruchtdrager van Claviceps purpurea, overlangs doorgesneden.^
(Men ziet _de perithecien aan den omtrek van het hoofdje). — I n ’t midden:
één perithecium (sterk vergroot), met de opening aan den top van eene
tepelvormige verhevenheid van het hoofdje. De laag, die het perithecium van het
aangrenzend weefsel scheidt, is samengesteld uit talrijke, dicht inéén geweven
draden, die ieder weer nit rijen cellen zijn opgebouwd. Binnen in het peri-
thecinm ziet men een aantal buisvormige sporenblaasjes of asci. — Rechts: één
sporenblaasje, sterker vergroot; aan ’thenedeneinde ontsnappende draadvorrnige
sporen.
kroonkafjes geheel aan vult als een vnilwit, week lichaam. Dit
zwamlichaam bestaat inwendig uit losjes ineengeweven draden, die
aan de oppervlakte dichter in elkaar geweven zijn en naar buiten
toe talrijke, dicht bijeenstaande, cylindrische draden vormen, aan
welker top ovale, kleurlooze conidiën (zie bl. 49) ontstaan. Gedurende
deze sporenvorming scheidt het zwamlichaam eene kleverige,
zoete vloeistof af (den „honigdauw”), waarin de sporen in groot
aantal aanwezig zijn. Deze honigdauw vertoont zich een tijd lang
tusschen de kafjes en valt in dikke droppels naar beneden. —
Wanneer nu over eenigen tijd de vorming van conidiënsporen
ophoudt, komt de zwam in de tweede période van ontwikkeling,
die gekenmerkt is door het ontstaan van het eigenlijke moederkoren.
Dit vormt zich aan het ondereinde van het bovenbeschreven weeke
zwamweefsel, doordat de zwamdraden, waaruit dit bestaat, in
aantal toenemen, zich dooréén slingeren en aldus eene harde massa
vormen: het eigenlijke „moederkoren”, waarvan het inwendige wit
blijft, maar waarvan de oppervlakte donker violet wordt, doordat in
’t buitenste gedeelte ervan de wanden der cellen die kleur aannemen.
Slechts aan de basis van het zwamlichaam vertoont zich deze ver- «
andering; het bovenste gedeelte ervan blijft wat het vroeger was.
Intusschen groeit de moederkorenkorrel steeds meer, voornamelijk
in de lengte; zij tilt het overschot van het weeke zwamlichaam
omhoog, en dit bedekt de moederkorenkorrel weldra als een
mutsje, dat indroogt en zich bruin kleurt (fig. 31, a). — De groei
van de moederkorenkorrel grijpt plaats aan haar ondereinde, waar
het zwamweefsel weekachtig blijft. Terwijl nu het moederkoren
tusschen de kafjes zich vormt, ontvangt het vruchtbeginsel der
roggebloem geen voedsel genoeg meer om zich behoorlijk te ontwikkelen;
het verdwijnt dan ook gewoonlijk volkomen, en de
moederkorenkorrel neemt aldus de plaats in , die de gewone graan-
korrel zou hebben ingenomen. Toch kan het voorkomen, dat zich deze
laatste nevens het moederkoren ontwikkelt, maar dan geschiedt dit
toch niét dan gebrekkig ; en bovendien gebeurt het niet dan hoogst
zelden. — Het moederkoren zelf is een sklerotium (zie bl. 45), dus een
rusttoestand van de zwam, bestemd om te overwinteren. Als het vol-
;; '