
146
niet worden aangeraakt. En daar de met bloedluis bezette boomen
ook anderen kunnen aansteken, zoo is veelal raadzaam, de erg
aangetaste boomen eenvoudig uit te graven en te verbranden; men
plante dan echter in plaats van den appelboom, dien men verwijderd
heeit, een’ pereboom of eene andere soort van ooftboom.
II. Pruimebooui.
De p r u ime n b l a dwe s p {Selandria fulvicornis)
leeft als geelachtig witte bastaardrups (fig. 69) binnen de nog zeer jonge,
pas gezette pruimpjes, welke bij honderden afvallen. De aangetaste
Fig. 69. De pruimenbladwesp
{Selandria fulvicornis).
Bladwesp, larve en aangetaste
pruim met barsdroppel.
Fio*^ 70. De „worm” in pruimen
{Carpocapsa funebranà) ,
nat gr.
vruchtjes zijn kenbaar aan eene opening aan hunne oppervlakte,
waaraan een door uitwerpselen zwart gekleurde harsdroppel hangt. —
Het bastaardrupsje verlaat de op den grond liggende pruim en
kruipt onder de bodemoppervlakte weg om zich daar in te spinnen.
De zwarte bladwespjes verschijnen in ’t voorjaar op de pruimen-
bloesems om hunne eieren aan de vruchtbeginselen te leggen.
De ip r u ime nma d e (Carpocapsa funebrana)
(fig. 70) leeft op dezelfde wijze in de pruimen als de rups der
„wormstekige” appelen {Carpocapsa pomonana) in pitvruchten. Daar
echter het vruchtvleesch van de pruim zoo saprijk is, gaat deze
vrucht, als zij wordt aangetast, eerder in rotting over dan een
aangetaste appel of peer.
III. Kerseboom.
De kl e ine wint e r v l inde r {Acidalia brumata).
De wintervlinders behooren tot de spanrupsvlinders (Dierk. bl.
137); zij dragen hunnen naam naar het feit dat het volwassen
insekt in het koude jaargetijde uitkomt. Er zijn in ons land eenige
soorten van wintervlinders; van alien zijn de wijfjes buiten staat
om te vliegen, daar zij of geene of slechts rudimentaire vleugels
hebben. Van alien rust de pop in den grond, en de wijfjes klau-
terden in den winter tegen boomstammen op, om hare eieren aan
de knopschubben vast te hechten. De rupsjes vernielen reeds in
’t zeer vroege voorjaar de knoppen, terwijl deze nog maar eenigszins
beginnen te zwellen; grooter geworden, eten zij bladeren en
ook wel jonge vruchten. Als zij volwassen zijn, laten zij zich aan
een draadje naar beneden zakken en verpoppen in den grond. Alle
inlandsche soorten kunnen op alle soorten Van ooftboomen leven,
en verder nog aan velerlei breedgebladerde booruen, zooals eiken,
kastanjes, wilgen; de eene soort leeft meer aan den eenen boom,
de andere meer aan den anderen.
Ik bespreek bier iets meer in ’t bijzonder: den kleinen wintervlinder
{Acidalia brumata), die voor de ooftteelt meer dan de
andere soorten schadelijk is, en bepaaldelijk in onze kersenboomgaarden
veel nadeel doet.(fig. 71). Van.deze soort is de rups 25—28
mM. lang, geelgroen met lichtere overlangsche strepen. De mannelijke
vlinder heeft eene vlucht van 26 m.M.; zijne kleur is vuil bruingrijs,
de achtervleugels zijn lichter dan de voorvleugels. Het wijfje is