
hebben ontwikkeld, niet zoo heel gemakkelijk dadelijk in grooten
getale overgaan in eene andere plantensoort, die overigens op zich
zelve wel geschikt voor hen zou zijn ; en dat zij zich daarin althans
niet veel vermeerderen. Zoo zullen stengelaaltjes, welker voorouders
sedert vele jaren òf uitsluitend in rogge òf af wisselend in rogge
Fig. 22. Volwassen (c) en onvolwassen (6) exemplaren en eitjes (a) van
het stengelaaltje, veel vergroot.
en boekweit leefden (bijv. op onze zandgronden), niet zoo heel
gemakkelijk, althans niet in grooten getale, in jonge ajuinplanten
overgaan, en zich daar ten minste aanvankelijk slechts weinig
vermeerderen. Wèl gaan er altijd enkele exemplaren in zoo’n nieuw
gewas over; deze vermeerderen zich in het nieuwe gewas, en van
de nakomelingen gaat een volgend jaar een grooter procent
daarin over, zoodat door herhaalde teelt van het bewuste nieuwe
gewas a. h. w. langzamerhand een geslacht wordt gefokt, ’t welk
voor het leven dâârin geschikt is. — Het stengelaaltje leeft uitsluitend
in stengels, takken en bladeren, niet in wortels; wèl echter
in zulke onderaardsche plantendeelen, die eigenlijk nit stengeldeelen
(aardappel) of uit een stengeldeel met bladeren (hollen) bestaan.
Het diertje veroorzaakt op de plaatsen, waar het in de planten-
weefsels is binnengedrongen, eenen abnormalen diktegroei van
het orgaan, terwijl de lengtegroei daarvan of veel minder wordt
of zelfs geheel en al blijft stilstaan. Ook verdwijnt vroeger of
later het bladgroen in de sterk aangetaste deelen, en dan sterven
deze zeer spoedig af. Daar de deelen van een of ander orgaan,
welke door zeer talrijke aaltjes bewoond worden, zeer sterk in dikte
toenemen, en die deelen, waarin zich weinige aaltjes bevinden,
veel minder, zoo ontstaan dikwijls reten en scheuren in de stengels,
bladeren of bolschubben. Overigens begrijpt men dat de ziekteverschijnselen
, door dezelfde oorzaak bij zoozeer verschillende plantensoorten
teweeggebracht, bij die onderscheiden planten in bijzonderheden
zeer uitéén loopen. Maar in ’t algemeen zijn de door het stengelaaltje
in ’t leven geroepen ziekteverschijnselen van tamelijk veel beteekenis
, omdat van dit diertje verscheiden generaties elkaar op volgen,
en de weinige aaltjes, die in eene zekere plant binnendrongen, zich
na een paar weken sterk kunnen hebben vermeerderd.
De door het stengelaaltje te weeggebrachte ziekte kent men bij
rogge, haver, boekweit en klaver (ook lucerne) in Duitschland
onder den naam van „Stockkrankheit”; in noordelijk Limburg
wordt zij „renp” genoemd; de door dit wormpje in de uien ver-
oorzaakte ziekte heet op onze Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche
eilanden „kroef” of „kroefziekte” ; hetzelfde aaltje veroorzaakt bij
hyacinthen het „ringziek” of „oudziek.’’ Ik behandel hieronder de
belangrijkste der ziekten in landbouwgewassen, die aan het stengelaaltje
moeten worden geweten.
Reup" in de rogge, wat Nederland betreft, voorkomende in de
iJ