
î
bloesems als de jonge vruchten op. Zij zijn zeer bewegelijk; bij de
geringste stoornis laten zij zich aan e^n draadje naar beneden
zakken, om spoedig daarna weer omhoog te klauteren.
De rups is in volwassen toestand 15—18 mM. lang en vrij hont
van kleur. Haar kop is zwart; de rugzijde van ’t voorborststuk
roodachtig met zwarte teekening er op; verder over ’t overigens
grijsgroene lichaam heen
drie zwartgroene overlangsche
strepen; op zij
nog eene geelroode,
breede streep. Buikzijde
lichtgeel met donkere
middenlijn. Op de rugzijde
een aantal zwarte
wratten met witten rand
erom heen.
In Mei ziet men gewoonlijk
de eerste rupsjes.
Na vijf weken tijds
zijn zij volwassen. De
volwassen rups boort
zich in den karwij stengel
in en verpopt daar. In
y- K., n.. 1 •• X /r. • rig. 51. Ue karwijmot {Depressaria nervosa)s . i hoofdstengeli •e• nlin
Boven: de mot, vergroot. Daaronder een stuk van VOOrniiarostG blJstCDeene
karwijplant. Tegen de stelen der bloeiwijze gels viudtmeudauroude
ziet men eene rups (vergroot) en een motie (nat. , ,
gr.); in eene holte des stengels: eene pop, nat. gr. g^^^U, waar de rupseu
zieh hebben ingeboord,
soms zes tot tien stuks vlak boven elkander. In eene karwijplant
kunnen wel 30 tot 50 poppen zitten, die altijd roodbruin van
kleur zijn. In ’t begiu vau Juli komen de vlindertjes voor den
dag. — Overigens moet worden opgemerkt, dat de ontwikkeling
niet altijd even snel geschiedt, en dat men in zeer verschillende
tijden^ des jaars vlindertjes, rupsen en poppen aantreft. — De
motvlindertjes zijn in deu toestand van volwassen iusekt zeer taai
van leven; zij blijven in dezen toestand tot het volgeude voorjaar,
en overwinteren dus als vlinder. Dit althans schijnt regel te zijn.
Toch is het niet onmogelijk dat soms van de karwijmot twee
generatién per jaar voorkomen. Voorzoover nu die tweede generatie
niet in karwijplauten leeft, zal zij zich waarschijnlijk hoofdzakelijk
in wildé schermbloemigen ontwikkelen. —
Wat de bestrijdingsmiddelen aangaat, zij in de allereerste plaats
opgemerkt, hoezeer het gewenscht is,. dat de karwij zoo spoedig
mogelijk na deu oogst gedorscht worde, opdat men er toe kunue
overgaan het stroo te verbranden. Zoolang dit niet is geschied,
hebben de karwij motten de gelegenheid om uit te komen en haar
geslacht voort te planten. Men gebruike het karwijstroo dus ook
niet tot strooiing in de stallen; want komt het dan later op den
mesthoop, dan is er altijd kans dat de motjes uitkomen. — Het
spreekt vun zelf dat het spoedig verbranden van ’t stroo eigenlijk
alleen dàn veel kan geven, wanneer alle karwijtelers in eene bepaalde
streek zich verbinden dat te doen; want anders heeft meu
kans, een volgend jaar weer motten van zijne nalatige huren te
krijgen.
Echter bleek iu den laatsten zomer, dat de karwijmotten soms
niet zitten in ’t stroo, dat "bij den oogst van ’t land wordt verwijderd,
maar lager, in den Stoppel, die gewoonlijk op ’t land
overblijft. Waar het kau, is het dus ’t best, dat de karwijplauten
bij den oogst met wortel en al worden uitgetrokken. Gaat dit niet, dau
moet worden aangeraden, dat men zoo lang mogelijk met omploegeu
wachte, opdat er kans zij dat regen en vochtig weer een zoo groot
mogelijk aantal van de, in den Stoppel zittende poppen doode. —
Verder zij mij vergund, erop te wijzen, dat dikwijls de karwijteler
zijne motten krijgt uit wilde schermbloemigen, die in zijne slooten
en aan deu kant daarvan groeien; zoodat het schoonhouden der
slooten ook eéue zaak van belang is. Nördliuger eindelijk zegt, dat
men door de karwij in T voorjaar voorzichtig door schapeu te laten
beweiden, zooveel aan de jonge bladeren zittende eiereu (en jonge
rupsjes?) kau dooden, dat de schade aanmerkelijk minder wordt
dau op de terreinen, waar men dezen voorzorgsmaatregel naliet.
'iL
. . .U p '
. ■•i ’.1 y
X-if
Y"-
IJ..