
zeer schadelijk door het uitvreten van uitgezaaide, soms reeds kiemende
zaden of van saprijke plantendeelen. Vooral bietenzaad,
alsmede erwten en boonen, hebben
er na de uitzaaiing soms veel van
te lijden; ook vreten de dieren aan
aardappelen, knollen en wortelen.
Men heeft soms met eenig sncces
getracht, de kiemplantjes tegen den
aanval der oprollers te beschermen,
door ze te lokken naar doorgesneden
aardappelen, die men hier en daar
in den grond stopt en later opneemt,
Fig. 20. Eeri rnillioenpoot {Julus
terrestris). Nat. gr.
om de dieren, welke zich erop hebben gevestigd, te dooden. Men zou
eens inspuitingen met benzine of zwavelkoolstof kunnen beproeven.
S l akk en (Limax)
behooren in natte jaren, en vooral op eenigszins vochtige terreinen
tot de diersoorten, die bepaaldelijk aan jonge gewasen veel schade
teweeg brengen (Dierk. bl. 116). De grauwe veldslak of akkeraardslak
{Limax agestris L., fig. 21) is de soort, welke verreweg het meest
schadelijk wordt; ’t is eene soort, die ongeveer 5 cM. lang wordt;
langwerpig, glad, met donkere voelers en grauwe, soms roodachtig
getinte riigzijde en lichtgrijze, bijkans witte buikzijde. Wat ik van de
leefwijze van deze soort meedeel, geldt ook van de andere soorten.
Het leven van de slak is zeer afhankelijk van de vochtigheid.
Wanneer het warm en droog is, dan kruipt zij in den grond en
wacht nattere tijden af. Wanneer echter de droogte voortduurt,
dan droogt zij geheel uit en sterft. Op vochtige plaatsen kan zij
het maanden lang uithouden. Altijd scheidt zij slijm af, maar hoe
droger de grond, des te meer.
Schadelijk worden de slakken én op den akker én in moes- en
bloemtninen, en wel gedurende die jaren, welke door groote vochtigheid
voor haar bestaan en hare voortplanting geschikt zijn.
In elken tijd van ’t jaar vindt men slakken; maar i n ’t voorjaar
weinige, in den herfst veel meer; vooral bij vochtig weer soms
énorm vele. Dat het getal in den herfst veel grooter is dan in het
voorjaar, ligt in de omstandigheid, dat de jonge slakjes reeds in
het najaar — althans bij voldoende vochtigheid — uit de in den
zomer gelegde eieren voor den dag komen.
In Augustus begint het eierleggen, dat, zoolang het vochtig
weer blijft, gedurende den herfst wordt voortgezet. Men zegt dat
ééne slak in één jaar 400 eieren kan leggen. Deze zijn geheel
doorschijnend, glashelder. De slak legt ze in reten en spleten in
den grond, onder mos, onder ’t gras enz., kortom op vochtige,
verscholen plaatsen. Men vindt ze steeds in hoopjes van zes tot
vijftien bijéén. Die eieren kunnen de grootste koude zoowel als de
grootste droogte verduren. Vochtigheid doet de samengeschrompelde
eitjes weer opzwellen.
De in Augustus gelegde eieren komen bij vochtig, warm weer
na 3 á 4 weken uit. Is het koud weer, dan duurt het langer,
vóór de jonge slakjes voor den dag komen. De laat in het najaar
gelegde eieren komen eerst het volgende jaar nit. De aanvankelijk
in samengetrokken
toestand slechts 2
mM., in uitgestrekten
Staat pi. m. 10 mM.
Fig. 2 1 . De grauwe veldslak (Liwaic apresiis), nat. gr. slakjes blijven
gedurende den eersten
tijd in elkaars onmiddellijke nabijheid. Wanneer ’t weer günstig
is en geschikt voedsel niet ontbreekt, dan groeien zij zeer snel en
zijn zij soms reeds na 6 weken bijkans volwassen.
Eene slak kan eenige jaren oud worden, als haar leven niet door
ongunstig weer of door gebrek aan voedsel wordt verkort en als
zij niet de prooi wordt van een’ harer talrijke vijanden. Deze zijn:
varkens, mollen en spitsmuizen, eenden, kippen, duiven, de
verschillende soorten van kraaien, spreeuwen, kikvorschen en
padden. Werkten onze vrienden onder de dieren niet mee tot
verdelging van de slakken, en stierven er niet vele tengevolge van
droogte of koude, of tengevolge van de afwezigheid van voldoend
4*
I
-A■ ':'1
M - . . .