
i
veel vocht lijden op klei- en veengronden, die het water vasthouden,
dan op zandgronden, die het gemakkelijk doorlateu. Planten, die
op zoo’n natten grond groeien, sterven eindelijk; de wortels gaan
in rotting over (vandaar de naam „het wortelroU), en de bovenaardsche
deelen volgen van zelf. Een tijd lang trachten de planten
haar leven te rekken door het vormen van nieuwe wortels dicht bij
de bodemoppervlakte, waar de grond nog wat meer lucht bevat.
Hetzelfde verschijnsel („wortelrot”) kan zieh soms in ’t voorjaar
vertoonen, wanneer dooi en vorst herhaaldelijk met elkaar afwisselen
en daardoor de bovenste lagen van den grond bijzonder nat
worden.
Het spreekt van zelf, dat het „wortelrot” op goed gedraineerden
bodem minder voorkomt dan op een’ niet behoorlijk drooggelegden
grond. Waar de grond te stijf en aan luchtdoorvoer door den bodem
gebrek is, is het goed, dezen vóór den winter te ploegen en hem
daarna aan de vorst bloot te stellen; ook veelvuldig eggen en
hakken kunnen den bodem in dit opzicht verbeteren.
II. Gebr ek aan water.
Wanneer eene plant, die aanvankelijk over zooveel water te
beschikken had als zij voor hären groei noodig had, later gebrek
aan deze onmisbare verbinding krijgt, dan verwelkt zij. De plant
kan dan in een’ zekeren tijd niet meer zooveel water uit den grond
opnemen als zij door verdamping verliest; haar gehalte aan water
vermindert dus; de saprijke cellen verliezen zóóveel water, dat bare
wanden verslappen, en zoo verslapt het geheele plantendeel, ’t welk
zij samenstellen. Dezen toestand duidt men met den naam „verwelken”
aan. Verwelkte plantendeelen kunnen, wanneer hun weer
water wordt verschaft, zieh hersteilen; maar wanneer de verwelking
te sterk is geweest, dan kan van volledige herstelling geen sprake
meer zijn. Dan gaat öf de geheele plant te gronde, öf alleen die
deelen, welke ’t sterkst verwelkt zijn (de volwassen bladeren), sterven,
terwijl de stengeltop en de jongste bladeren in leven blijven.
Verwelkte planten kunnen zieh weer herstellen óf doordat zij in
Staat worden gesteld meer water op te nemen, öf doordat de verdamping
vermindert. Daarom ziet men dikwijls planten, die over
dag verwelkt waren, tegen den avond zieh geheel herstellen: immers
dan wordt de betrekkelijke vochtigheidstoestand der lucht, ten
gevolge van de daling der temperatuur, hooger, en daardoor wordt
de verdamping verminderd. Overigens wordt het verwelken der
planten, zooals wel van zelf spreekt, voorkomen door begieten.
Dikwijls ziet men in droge tijden de menschen hunne planten elken
dag een weinig begieten. Dit geeft niet veel. Ééne flinke begieting
in eens doet het water een eindweegs in den grond trekken, zoodat
de wortels der planten er wat aan hebben; verdeelt men echter de
daarbij gebruikte hoeveelheid water over verscheiden keeren, dan
bevochtigt men alleen de bovenste lagen van den grond, die het
water alras weer door verdamping verliezen.
Ook planten, die niet zeer veel water bevatten en geene groote
verdamping hebben, lijden van aanhoudende droogte; zij verwelken
dan niet plotseling, maar sterven langzamerhand af. In dit geval
is niet zoozeer het gemis aan de noodige hoeveelheid water de oorzaak
van dit verschijnsel, maar hoofdzakelijk het gemis aan eene
voldoende hoeveelheid voedende stoflen, die — hoewel ze in den
bodem voorhanden zijn — bij afwezigheid van de vereischte hoeveelheid
water niet door de plant kunnen worden opgenomen.
Wanneer in eene streek bijkans voortdurend gebrek aan water
is, zoodat de zaden reeds gedurende hunne kiemperiode niet meer
water krijgen dan het minimum, waarbij de kieming kan plaatsgrijpen,
dan blijven de planten klein, soms zelfs dwergachtig;
daardoor hebben zij veel minder water noodig voor den opbouw
van haar lichaam en verdampen zij ook veel minder. (Dwergachtige
planten op drogen, schralen zandgrond!)
III. Gebrek aan aanvoer van plantenvoedsel .
Eene plant kan gebrek lijden aan bepaalde voedende stoflen öf
doordat de benoodigde voedende stoflen in den bodem ontbreken,
öf doordat daar niet in voldoend aantal aanwezig zijn de Organismen,
A :A
•jí