
? ^ ft 74
*5
t!i
fie bloesems, en wel aan den bloembodem, waar zij de meeldraden
en den stamper vernielen. Als zij deze vernield hebben, trekken zij
naar eene andere bloem. Zijn er geene bloesems meer in de nabijheid,
dan tasten zij de zich ontwikkelende hauwen aan, knagen
aan den groenen wand van deze en vreten zich vervolgens in de
hauwen in, waar zij de zaadjes opeten. — Om te verpoppen,
verlaten de larfjes de bloesems en kruipen in den grond weg; na
14 dagen komt de kever te voorschijn. — Per jaar minstens twee,
gewoonlijk drie generatien. — De schade, die de glanskevers, vooral
in droge, maar gure, schrale voorjaren teweegbrengen, kan zeer
groot zijn. Hoe sneller het koolzaad af bloeit, des te beter; daarom
tele men liefst verscheidenheden, die laat in ’t voorjaar in bloei
komen, maar dan ook snel af bloeien. Verder is het raadzaam,
herik, boterbloemen en al die onkruiden, waarop zich de vijand
zon kunnen ontwikkelen, zooveel mogelijk nit te roeien.
VII. De hauwen worden bijeengesponnen door een spinsel, vervaar-
fiigd door rupsjes, die met het voorlichaam in de hauwen krnipen
en de zaden opeten. Het zijn de rupsjes van den koolzaad-fluitJesmaJcer
(Botys margaritalis Treitschke). Zonder de hauwen aan elkaar te
spinnen, leven in bei inwendige van deze de larven van een paar
soorten van insekten, die hier beneden (bl. 107) zullen worden
behandeld. Maar vooraf behandel ik
de f lui t j es make r ui t h e t k o o l z a ad (Botys margaritalis).
Dezen naam geven wij aan de hiernevens afgebeelde vlinder-
soort, omdat hare rups, tusschen de hauwen van ’t koolzaad
draden spinnende, gaten in de hauwen vreet, waardoor deze
op flnitjes lijken. Het vlindertje vliegt in Juni en Juli, en legt
hare langwerpig ovale eitjes aan kruisbloemige planten, vooral aan
koolzaad, maar ook aan radijsplanten en aan verscheiden wilde
planten dezer familie. Daar de koolzaad-fluitjesmaker tot heden
nog geene schade in ons land heeft veroorzaakt, zal ik kort zijn
over hem, en mij bepalen tot eene beknopte beschrijving van rups
un vlinder. De eerstgenoemde is 20 mM. lang en geel van kleur
met een’ zwarten kop, eene zwarte rugzijde van ’t voorborststuk
en met breede, grauwe, overlangsche
handen geteekend.
Op de huid vindt men hier
en daar zwarte wratten, die
borstels dragen. — Van den
vlinder bedraagt de lengte
14 rnM. en de vlucht 31 mM.
De voorvlengels zijn licht
zwavelgeel met eene groote,
roestkleurige vlek en een paar
bruinachtige, zigzag vormige,
overdwarse strepen, en een
paar bruine vlekken. De ach-
tervlengels zijn geelachtig wit
en schitteren, evenals de voorvleugels,
met een’ parelmoer-
achtigen glans.
//, \i(f VIII. In ’i in wendige, van de
hauwen leven : de slechts 2 mM.
Fig. 47. De koolzaad-fluitjesmaker (Roiys lange, wittc, koplooze larven
margaritalis). Rups, pop, vlinder; vreterij, (maden) van de koolzaadgal-
spinsels. Alles nat'gr, (zie b en ed e n , fig. 48);
fie 4,5 mM. lange, aan ’t vooreinde van drie paar pooten voorziene,
witachtige, zwartkoppige en met zwarte plekjes geteekende larven
van den koolzaadglanskever (zie boven, bl. 105, Meligethes aeneus);
eindelijk de 3 à ,4 mM. lange, dikke larven van den snuitkever
Ceutorhynchus assimilis P a y k., welke larven eene witte, zeer rimpelige
hnid en eenen bruinen kop, maar geene pooten bezitten. (Zie bl. 108).
De k o o l z a a d g a lmu g (Cecidomyia Brassicae Winn.)
is een galmugje (Dierk. bl. 142), lang 1—2 mM., met donkeren,
zilverachtig behaarden kop eu borststuk, en een vleeschrood achterlijf,