
mm
58
besmette velden; rondom deze heen vindt men planten die nog
leven, maar erg ziek zijn; en hoe verder men zich van de kale
plekken verwijdert, des te onduidelijker worden de ziekteverschijnselen.
Bij het sterven van de roggeplanten (’t zij dan bij het natuurlijke
sterven tegen den oogsttijd of bij het sterven ten gevolge van de
ziekte) trekken de aaltjes voor ’t meerendeel naar den bodem terug;
maar er blijven ook vele eieren en larven in de droge plantendeelen
achter. Het roggestroo, van een besmet veld afkomstig, kan —
als het in den mest is geraakt en met dezen op een’ akker is
gebracht — oorzaak worden van de verdere verbreiding der ziekte ;
want in den toestand van ei en in dien van larve sterven de
stengelaaltjes noch door indrogen , noch door de werking van gier of
andere in ontleding verkeerende organische stoffen. De erg besmette,
doorgaans spoedig kale, plekken van een’ aan „renp” lijdenden
akker zijn gewoonlijk die plekken, waar langen tijd een mesthoop
heeit gelegen, die roggestroo bevatte, afkomstig van andere akkers,
welke aan dezelfde kwaal leden. Van uit zulke middelpunten grijpt
dan de verbreiding der aaltjes plaats: 1 . actief, doordat zij door
•den grond heen voortkruipen, 2 . passief: door den regen, die ze
van de hoogere naar de lagere deelen van de akkers voert, — aan
de voeten der arbeiders, de hoeven der paarden, de werktuigen,
enz.; — ook, althans op weinig samenhangenden zandbodem,
door den wind, die niet slechts de bodemdeeltjes, maar ook de
daarin in iiitgedroogdcn toestand aanwezige larven en eieren der
stengelaaltjes van het eene terrein naar het andere blaast. Zulke
volkomen nitgedroogde aaltjes toch zijn niet dood; zij kunnen
weer opleven, zoodra zij weer in vochtiger omgeving komen. Daar
de stengelaaltjes, zoolang zij zich in de planten bevinden, zich
zeer sterk voortplanten, terwijl daarbij de verbreidingsmiddelen
vele zijn, zoo behoeft het geene verwondering te baren, dat de
„reup”, waar zij eenmaal vasten voet heeft gekregen, zich zeer
snel verbreidt.
Middelen. Rationeele vruchtwisseling: beperking van de rogge-
teelt, waarvoor in plaats zou kunnen komen de teelt van wortelen,
59
knollen, koolrapen, spurrie, lupinen, seradelle; nu en dan (maar
niet te vaak!) mögen op de besmette akkers ook aardappelen,
klaver, boekweit en haver worden verbouwd; althans eerder dan
telkenmale weer rogge. De teelt van tarwe en bepaaldelijk van
gerst, van erwten en boonen, van vlas en koolzaad (gewassen,
waarin — voorzoover wij weten — het stengelaaltje in ’t geheel
niet kan leven) zon zeker de voorkeur verdienen; maar deze gewassen
gedijen op roggebodem meestal siecht. ~ Rijke bemesting,
waarbij vooral ook van sulphaten van kali, ammoniak en ijzer
gebruikt wordt gemaakt. — Diepe bewerking van den grond, daar
de aaltjes in de diepere en meer vochtige bodemlagen geen voedsel
vinden en er evenmin tot den nitgedroogden toestand, waarin zij
kunnen hongeren, kunnen overgaan, waardoor dus zoodanige bewerking
van den grond de aaltjes doet sterven.
Haver lijdt op dezelfde wijze door het sten-
aaltje als de rogge; vooral in Engeland en
Schotland komt de door dit diertje teweeggebrachte
ziekte in haver voor, welke daar
onder den naam „tulip root” (tulpenbol,
wegens de bolvormige opzwelling aan de
halmbasis) bekend is. In ons land werd deze
haverziekte op de Zuid-Hollandsche eilanden
waargenomen.
Kroef der uien, vooral op de Zuid-Hollandsche
en Zeeuwsche eilanden, maar ook elders
Fig. 24. »Reup” in haver, in ons land voorkomende. De aaltjes, die zich
in den bodem bevinden, trekken de nienkiemplantjes binnen, zelfs
reeds vóór het eerste blad uit den grond komt. Reeds dit eerste
blad ontwikkelt zich dus abnormaal ; het zweit op sommige plaatsen
sterk op en kronkelt zich heen en weer. Ook zijn de kiemplantjes
dikwijls geelwit of geelgroen. De meeste kiemplantjes, welke zijn
aangetast, sterven; die welke in leven blijven, groeien slechts weinig
in de lengte, maar gebruiken al haar voedsel voor een’ abnormaal