
11 hi
en andere wintergewassen vroegtijdig te zaaien, opdat het wortelnet
tegen ’t invallen van de winterkoude zieh flink ontwikkeld hebbe.
Gewassen, die opgevroren zijn, moeten worden gerold, zoodra de
vorst uit den grond en deze laatste niet nat meer is; door rollen
toch worden de opgevroren plantjes tegen den grond gedrukt,
waardoor de vorming van nieuwe wortels (vooral bij grassen, dus
ook bij granen) in de hand wordt gewerkt.
e. Vermindering der werkzaamheid van den wortel door lage
temperatuur van den grond.
De opneming van water door de wortels wordt minder bij lage
temperaturen van den grond. Reeds bij eene bodemtemperatuur van
3 tot 5° C. nemen vele planten niet meer zooveel water op, dat
daardoor het verlies aan water door verdamping kan worden goed-
gemaakt; zij verwelken dus. Men ziet dit dikwijls bij potplanten,
die in den winter in eene koude kamer staan. Begieten helpt dan
niets; maar door verwarming van den grond (en van de daarin
aanwezige wortels) kan de kwaal worden weggenomen. Er zijn
echter ook plantensoorten, welker wortels ook nog bij eene bodemtemperatuur
van ongeveer 0° C. behoorlijk, werkzaam zijn (kool,
koolzaad). In ’t algemeen hebben kruidachtige planten van eene
wanverhouding tusschen de verdamping en de wortelwerkzaamheid
doorgaans niet te lijden; want in den tijd, waarin deze laatste, ten
gevolge van eene lage bodemtemperatuur, vrij gering is, is de
werkzaamheid der bladeren (ook de verdamping) ten gevolge van
de lage temperatuur der lucht, eveneens van weinig beteekenis.
Ook onze boomen welker bladeren elk jaar afvallen, hebben van
de boven vermelde wanverhouding niet te duchten, want 1“. gaan
hunne wortels vrij diep, zoodat deze laatsten door de hoogere temperatuur
der diepere bodemlagen, ook in den winter, betrekkelijk
zeer 'werkzaam blijven, en 2®. krijgen zij eerst laat in ’t seizoen
bladeren, zoodat de verdamping eerst sterk kan toenemen, wanneer
de wortels reeds goed en wel werkzaam zijn. Met de altijd groene
naaldboomen is het anders gesteld. Bij dezen is dikwijls de wortelwerkzaamheid,
ten gevolge van lage bodemtemperatuur, nog gering,
wanneer door de krachtige werking van de voorjaarszon reeds de
bladeren of naalden vrij sterk beginnen te verdampen. In zulke ge-
vallen verdrogen deze organen. Dit kan zelfs bij vrij groote sparren
voorkomen, maar zeer dikwijls geschiedt het bij jonge (doorgaans
2 tot 5-jarige) grove dennen. Men kent dit bruin worden, verdorren
en afvallen der jonge dennetjes onder den naam van „het schoU.
Evenwel verstaat men onder deze benaming op verre na niet altijd
het zelfde: zulk, bruin worden en afvallen der naalden kan nog
door geheel andere oorzaken worden in ’t leven geroepen, o. a. door
het woekeren van eene zwamsoort (Hysterium of Lophodermium
Pinastri).
*
/, Het uitblijven van de bladgroenvorming.
Voor den groei eener plant en de ontwikkeling harer deelen is
eene temperatuur noodig, die niet beneden een zeker minimum
mag dalen, hoewel dit minimum voor iedere plantensoort verschillend
is. Voor de bladgroenvorming is niet slechts licht, maar ook
een zekere warmtegraad noodig; hoewel ook al weer bij onder-
scheiden plantensoorten de laagste temperatuur, waarbij nog bladgroen
kan worden gevormd, verschillend is. Nu ligt voor de planten
de laagste warmtegraad, waarbij zieh nog bladgroen kan vormen,
hooger dan die, welke vereischt wordt voor den groei. En zoo kan het
in een koud voorjaar gebeuren, dat eenigen tijd achteréén de temperatuur
hoog genoeg blijft voor den groei der plant en voor het
te voorschijn komen van nieuwe bladeren, terwijl zij te laag is
voor de vorming van bladgroen in de nieuw gevormde deelen.
Dikwijls ziet men in ’t voorjaar jonge stamboon-(P/iiiseoZtts)-plantjes
geheel geel van kleur. Ik nam in het voorjaar van 1891 gansche
koolzaadvelden waar, die ten gevolge van aanhoudend lage temperaturen
, geheel geel of geel- en groen gevlekt waren; toen
korten tijd later de temperatuur steeg, werden de planten groen.
íí