
velden, waar zij zich voor ’t eerst in grooten getale vertoonen. —
Op land, waar mosterd kan worden geteeld, zaaien de Noord-
Hollandsche landboiiwers hier en daar wat knollenzaad tussehen
de nog zeer jonge mosterdplantjes. Wanneer nu de knollenplantjes
zijn opgekomen, dan verlaten de torren de mosterdplantjes, die zij
anders met weinig moeite voor goed zouden hebben vernield, en
begeven zich naar de nu nog iets jongere knollenplantjes. Wanneer
deze zijn opgegeten, werpen zich de torren wel weer op de mosterdplanten,
maar deze zijn intusschen ouder geworden; zij hebben de
moeilijkste période doorleefd. — Waar meu met niet al te groote
veldeu te doen heeft, zou in aanmerking kunnen komen het
bezaaien van het mosterveld met zand, waarmee petroleum vermengd
is (vgl. bl. 1 0 1 ).
III. Vlas.
N ^
I. Aan de woriels knageu: engerlingen (zelden), ritnaalden
(zelden), aardrupsen (niet veel.) Zie bl. 20, 30 eu 40.
II. De bladeren worden afgevreten door de rups van deu gammauil
(bl. 44).
III. De bladeren in de toppen der stengels worden bijeengesponnen,
en die toppen afgevreten door een rupsje (Sciaphila Wahlbommiana) ,
dat echter ook aan velerlei andere planten leeft.
IV. In de vrucbten vau de vlasplant vindt men eeu 6 à 7 mM.
lang geelwit rupsje met zwarten kop en dito voorborststuk. Het is
het rupsje van den
v l a s b l a d r o l l e r (Conchylis epilinana Zell.)
Het vlindertje, dat de oorzaak is der aanwezigheid vau dit rupsje^
is 6 mM. lang en heeft eeue vlucht van 1 1 mM. Voorvleugels
licht geelachtig, vóór aan deu rand donkerder, met een’ donkeren,
schuinschen dwarsband over 't midden. Achtervleugels grijs.
Men vindt het rupsje (in Juni) in ’t inwendige van de vruchten
der vlasplant, binnen welke het ook verpopt. Het leeft van de
113
•zaden. Voor het verpopt, bijt het in den vruchtwand eene ronde
opening, terwijl slechts de opperhuid daarvan overgelaten wordt, die
dan als een doorschijnend ruitje dit ronde venstertje bedekt. In Juli
komen fie vliiidertjes uit. Of deze vlindertjes nu overwinteren, of
dat zij hare eieren iu denzelfden zomer op andere planten leggen,
weet men niet. ^
IV. Hop.
I. Aan den wortel knagen engerlingen (bl. 20) en ook de wortelrups
der hop (Hepialus Humuli).
Deze rups (fig. 50) is 45—50 mM. lang, vuil geelwit, met bruingelen
kop en dito voorborststuk. Meu vindt haar van Aug. tot het volgende
jaar April^ in den grond, waar zij de wortels der hop aan vreet,
waarbij zij ook de oude, dikke wortels niet spaart, en soms zelfs
geheel nitholt. Zij moet, waar zij in groot aantal Voorkomt, geheele
hopplantages kunnen te gronde richten. De vlinder (fig. 50) vliegt in
Juni en Juli. Deze laatste is 25 mM. lang en heeft 64 mM. vlucht.
Vleugels lancetvormig, lang. Lichaam teer. Het mannetje heeft de
vleugels aan den bovenkant zilverwit met rooden zoom, terwijl
deze Organen aan den benedenkaut zwartbruin zijn. Bij ’t wijfje
zijn de voorvleugels geelwit met roodachtige, schuinsche strepen eu
vlekken. Achtervleugels rooTdachtig geel.
II. Zeer schadelijk wordt aan. de bovenaardsche deelen: de hop-
bladluis (Aphis Humuli; zie bl. 49); verder vreten aan de bladeren:
a. in scharen bij elkaar: de 40—45 mM. lange, met dorens bezette,
zwarte, van witte puntjes voorziene rupsen van den dag-
pauiüoog {Vanessa Io, Dierk. bl. 135), die als vlinder overwintert,
en doorgaans zijne eieren aan brandneteibladeren legt; —
5. afzonderlijk: 1 ®. sommige grootere rupsensoorten, ,en 2 ®. de
springrups der hop (Pyralis rostralis L.).
Deze is groen, met eene donkere streep over den rüg en eene
Witte streep aan weerskanteh. Over ’t geheele lichaam zwarte, haren
dragende wratjes. ^De rupsjes zijn zeer levendig; zij springen en
slaan heen en weer als een aal, wanneer men ze op de hand legt.
Landbouwhibl.: r i t z , b o s , Ziekten en beschad. d. kultuurgew. II. 8
■[/
_____