
groeid is, laat het los en valt op den grond; of het geraakt tusschen
het geoogste graan. Voor de verdere ontwikkeling, voor de vorming
der in fig. 31 voorgestelde paddestoeltjes, is een vochtige omgeving
noodig; stukken van korrels „ontkiemen” even goed als heele.
Hebben nu van de in de paddestoeltjes gevormde ascosporen (vgl.
bl. 51) sommigen de bloesems van roggeplanten bereikt en aldaar
„honigdauw” doen ontstaan, dan worden de in den honigdauw
aanwezige „conidiën” gemakkelijk naar andere bloesems verspreid.
Dit kan op verschillende manieren geschieden, bijv. doordat honig-
dauwdroppels uit den eenen bloesem op den anderen vallen, —
doordat eene besmette aar door den wind tegen eene andere wordt
geworpen, bij welke gelegenheid honigdauw op tot dnsver onbe-
smette bloesems kan overgaan, — ook door de vliegen en andere
insekten, die op de zoete droppels afkomen en aldus de daarin
bevatte sporen op andere bloesems overbrengen. Overal nu waar
d.e conidiën heen geraken, kan op de boven beschreven wijze weer
■eene moederkorenkorrel ontstaan.
Bestrijding. Men moet alle middelen aanwenden, waardoor men
fie moederkorenkorrels van den akker kan verwijderd houfien. Men
late dus zooveel mogelijk deze korrels wegzoeken, wat des te beter
geschieden kan, omdat men ze aan de apothekers tegen een’ be-
hoorlijken prijs kan verkoopen. Men oogste verder zoo spoedig en
zoo snel mogelijk, om het uitvallen der sklerotiën te vermijden;
•en men zuivere de voor den zaai bestemde rogge van moederkorenkorrels.
Men maaie de wilde grassen aan de slootkanten gedurig
nf, om het in bloei geraken te voorkomen en daarmee het ontstaan
van moederkoren te verhinderen. Men voere rijenteelt in, waardoor
fie roggeplanten zich gelijkmatiger ontwikkelen, ook gelijkmatiger
bloeien; want aldus wordt fie tijd, gedurende welken de besmetting
door conidiën kan plaatsgrijpen, verkort. — In vochtige jaren
•en op natte gronden heeft men ’t meeste last van moederkoren;
daarom is drainage of eene andere wijze van drooglegging een
voorbehoedmiddel tegen deze plaag.
II. ZIEKTEN VAN ERWTEN EN BOONEN.
a. Erwtenroest (Uromyces Pisi L.).
Kenteekenen. Aan de teere bovendeelen der stengels, en verder
vooral op de bladeren (meer nog aan de onderzijde dan aan den
bovenkant), vertoonen zich roestkleurige stof hoopjes, die later door
zwartbruine lichaampjes worden vervangen. De aangetaste deelen
der erwtenplanten worden geel en sterven vóór hunnen tijd.
Oorzaak. De oorzaak van deze ziekteverschijnselen is eene roestzwam
(Uromyces Pisi); de eerst verschijnende oranjeroode stof-
hoopjes bestaan uit zomersporen, de later verschijnende, meer zwarte
knobbeltjes uit wintersporen (vgl. bl. 68). — Deze roestzwam ontwikkelt
zich, evenals die der graanroest, met verhuizing ; er vormen zich ook
van de erwtenroest bekersporen (vgl. bl. 70), en wel op wolfsmelksoor-
ten (Euphorbia), zooals Euphorbia cyparissias en Euphorbia Esula.
Wanneer deze wolfsmelkplanten, die men längs slooten en wegen zeer
veel vindt, door de roestzwam (Aecidium Euphorbiae Gmel.) zijn aangetast,
dan beginnen zij reeds in ’t voorjaar er als volgt uit te zien.
De stengels zijn bleekgeelachtig van kleur, recht, on vertakt, en
vormen in den top geene bloemen; de bladeren zijn smal en dik
en met oranjeroode bekertjes bezet. De aldus aangetaste wolfsmelkplanten
sterven gewoonlijk zeer vroegtijdig. Intusschen zijn vooraf
de bekersporen tot volledige ontwikkeling geraakt; worden sommige
van deze sporen door den wind op erwtenakkers overgebracht, dan
kunnen zij daar — wanneer de omgeving vochtig is — ontkiemen ;
de kiemdraad dringt door een huidmondje in een blad binnen,
en, terwijl nu dit blad eene gele kleur aanneemt, ontwikkelt
zich inwendig eerst een aantal zwamdraden, welke weldra aanleiding
geven tot de vorming van roestsporen aan de bladoppervlakte.
De eerst in grooten getale ontstaande zomersporen verbreiden zich
met den wind zeer gemakkelijk van de eene erwtenplant naar de
andere, en verbreiden alzoo de ziekte. Later ontstaan, vooral aan
bladstelen en stengels, de zwartbruine wintersporen, die in ’t voorjaar
kiemen, en aan ’t uiteinde van de korte kiembuis knopjes („spori-
Landbouwbibliotheek : Plantenziekten. 6