
naar het weer, kunnen zulke plekken week worden of verdrogen
en verdorren. Bij jonge planten sterft dikwijls het bovenste deel
der bladeren af. Wanneer de ziekte de jonge uien reeds in April
of Mei aantast, kunnen zij geheel er door te gronde gaan.
Oorzaak van den valschen meeldauw is de zwam Peronospora
Schleideniana, welke tot de wierzwammen (bl. 53) behoort, en dus
nauw verwant is aan de zwam der aardappelziekte. Geraken de
sporen dezer zwam op de bovenaardsche deelen eener ajuinplant
tot kieming, dan boren zich de daaruit te voorschijn komende
kiemdraden in het weefsel der bladeren in en vormen daar een
mycelium, dat weldra door de huidmondjes heen draden naar buiten
zendt, welke zieh boomvormig vertakken, en waarop zich conidiën
vormen, die loslaten, als stof door den wind verbreid worden, en
aldus aanleiding geven tot uitbreiding der ziekte. Vochtig weer
werkt de ontkieming der sporen en de ontwikkeling der zwam in
de hand; terwijl de ziekte bij droog weer soms tot enkele plekken
op het veld beperkt blijft, breidt zij zich bij nat weer zeer snel uit.
Bestrijding. Men tele de uien zooveel mogelijk op zonnige, open
terreinen, die goed afwateren. Men wissele de teelt van uien met
die van andere gewassen af. Zoo noodig, kan men gebruik maken
van de Bordeauxscbe pap (zie onder „aardappelziekte” (bl. 110—113).
V. ZIEKTEN VAN WORTELGEWASSEN.
I. S u ik e r b ie t e n en m a n g e lw o r t e ls .
Oorzaak van dit verschijnsel is eene wierzwam (bl. 53), nl.
Pythium de Baryanum, die echter ook wel de kiemplantjes van
vele andere gewassen aantast, o. a. van koolsoorten en andere
kruisbloemigen, van klaver, spurrie, komkommers, maïs, gerst,
alsmede van vele bloemgewassen (Reseda, Aster, Amaranthus).
Daar de zwam vooral bij hooge temperatuur en bij een hoog
vochtigheidsgehalte der lucht zich ontwikkelt, vertoont zich de
ziekte het meest bij kiemplanten in bakken en kassen; maar ook
op den vrijen grond komt zij voor, en vooral de jonge suikerbieten
worden er sommige jaren erg door aangetast.
Bestrijding. Men vermijde voor de bietenteelt een’ al te natten
bodem. Men zaaie niet te dicht, daar bij dichten stand zich de
ziekte sneller verbreidt. Op terreinen, waar de bietenkiemplanten
telken jare omvallen, vermijde men de teelt van bieten gedurende
enkele jaren, en men tele evenmin andere gewassen, die voor de
kwaal zeer vatbaar zijn (zie boven). Wil men er toch bieten telen,
dan zaaie men ze elders en pote ze op het besmette terrein uit,
als de plantjes reeds iets ouder zijn geworden en meer weerstand
kunnen bieden. Deze maatregel is noodig, omdat op velden, waar
de kiemplanten om vielen, de bovenste lagen van den grond sporen
bevatten, die later tot eene nieuwe besmetting zouden kunnen aanleiding
geven.
h. De wortelbrand der jonge bietenplanten, veroorzaakt door
Rhizoctonia violacea Tul.
a. Het omvallen der kiemplantjes, veroorzaakt door Pythium de
Baryanum Hesse.
Kenteekenen. De jonge plantjes krijgen aan het stengeltje eene
plek, die hare stevigheid verliest, zelfs week wordt en vervolgens
eene bruine kleur aanneemt. Het stengeltje knikt eindelijk op de
aangetaste plaats; het plantje valt om, vergaat en teert vrii spoedig
weg.
Kenteekenen. De kiemplantjes krijgen beneden de zaadlobben
aan bet jonge stengeltje eene zwarte plek, die gewoonlijk slechts
weinig naar boven toe, maar wel naar beneden toe zich verlengt,
en aldus op de wortel zich voortzet. De wortel wordt door een
violet zwamweefsel omsponnen, dat in dit lichaamsdeel binnendringt
en de plantjes doodt. Niet uitsluitend kiemplanten, maar
ook oudere planten worden er door aangetast. De sterkste plantjes
vormen soms aan den wortelhals nieuwe worteltjes en blijven aldus