
65
^YÎÎt
I?
: t
Y■ 1,
•'1 üi
ßuikergehalte der bieten gering is. Kühn heeft door besmettings-
proeven ten stelligste bewezen dat het bietenaaltje, en dit alleen,
de oorzaak van de bietenmoeheid des bodems is. — Het
spreekt van zelf, dat deze ziekte vooral op akkers voorkomt,
waar de verbouw van bieten zeer wordt overdreven, waar jaren
achtereen bieten worden geteeld. Maar zij vertoont zich toch soms
ook op akkers, waar nooit bieten werden geteeld; daar toch het
bietenaaltje ook nog in vele andere plantensoorten kan leven (kool,
koolzaad, mosterd, bitterkers, erwt, Lathyrus, haver; onder de
wilde planten o. a. herik, bolderik, melde), kan dit dier op vele
terreinen, ook zonder voorafgaande bietenteelt aanwezig zijn. En
waar het tot dnsver slechts in wilde planten leefde, zal men
gewoonlijk niets van zijne aanwezigheid hebben vernomen; terwijl
ook kool, koolzaad en andere kultuurgewassen met een sterk
vertakt wortelstelsel zelfs een groot aantal bietenaaltjes kunnen
herbergen, zonder zeer in ’t oogvallende ziekteverschijnselen te
vertoonen. Bovenstaande feiten zijn voor de kennis der verbreiding
en ook voor de bestrijding der bietenmoeheid van groot gewictit.
Voorbehoedmiddelen. Men zie af van ’t gebruik van fabrieks-
•compost op bietenakkers, want daarin kunnen bietenaaltjes aanwezig
zijn. Men menge allen afval van bieten, wanneer men dien op
een’ anderen akker wil gebruiken, met bijtende kalk (verhouding
b : 1). Men reinige het schoeisel der arbeiders, de hoeven der
trekdieren, en de werktuigen, welke op hietenmoe land gebruikt
zijn, opdat geene overbrenging van besmette aarde op andere
akkers plaatsgrijpe.
Verdelging smiddelen. Kühn heeft het uitzaaien van „vangplanten”
aanbevolen. Hij zaait op een’ bietenmoeden grond de eene of
andere soort van snel ontkiemende planten u it, in welke de aaltjes
zieh gaarne vestigen. Nadat deze vestiging heeft plaatsgehad, maar
vóór de aaltjes weer uit de wortels naar buiten zijn gekomen,
laat hij de plantjes uitwieden en vernietigen, waarbij de aaltjes
mee worden vernield. Zulke „vangplanten” moet men zeer dicht
zaaien, opdat er een zoo groot mogelijk aantal fijne worteltjes in
den grond worde verbreid en dns de gelegenheid voor de vestiging
van aaltjes daarin zoo ruim mogelijk zij. Nadat men de vangplanten
heeft uitgegraven, moet men dadelijk een tweede gewas van
vangplanten verbouwen, want zeker hebben niet alle aaltjes zich
dadelijk in het eerste gewas gevestigd. Zelfs is het doelmatig, nog
een derde gewas te laten volgen. — Als vangplanten gebruikte
Kühn dc verschillende variëteiten van kool, ook zomerkoolzaad
en zomerraapzaad; want deze plantensoorten hebben eene groote
aantrekkingskracht voor de bietenaaltjes, en zij kunnen vele van
deze diertjes in hunne talrijke, fijn vertakte worteltjes bevatten. Van
de vele proeven, door Kühn genomen, zij de volgende vermeld.
Van een hietenmoe veld werd in ’t jaar 1880 een stuk drie maal
achter elkaar met vangplanten beteeld, die telkens 30—40 dagen
na het zaaien werden nitgewied. In den herfst werd de akker
omgeploegd, en in ’t volgende voorjaar op doelmatige wijze bemest;
in ’t midden van April werden de bieten gezaaid. Het andere
stuk van het veld werd op precies dezelfde wijze behandeld;
■echter werden er in 1880 geene vangplanten verbouwd. Reeds
vroeg vertoonde zich tusschen de twee helften van ’t veld een
groot verschil; en tegen den oogsttijd vond men op het eerste
stuk grond niets dan prächtige planten, terwijl op het tweede
stuk de bietenplanten op vele plekken gestorven waren, en
de andere er klein en kommerlijk nitzageh. Ook de opbrengst bleek
op het terrein, Avaar vangplanten Avaren geteeld, ougeveer volkomen
gelijk te zijn aan die van een’ volkomen „gezonden”
grond; terwijl die op het andere terrein niet meer dan
de normale opbrengst bedroeg. — Later deed Kühn nog eene belangrijke
ontdekking: hij bevond dat de larve van het bietenaaltje
in het dikke, onbewegelijke tijdperk van fig. 25, 5 nog eene niet
geringe stofopname noodig heeft, om in leven te blijven en bare
geheele ontwikkeling te doorloopen. Wordt nu de plant afge-
schoffeld, wanneer de in de wortels aanwezige aaltjes in dit tijdperk
verkeeren, dan kunnen deze zich niet verder ontwikkelen. Uit-
Avieden der vangplanten bleek dus niet noodig te zijn; men kan
met afschoffelen volstaan, mits dit te rechter tijde geschiede. —
Nu zijn aan Kühn’s methode verschillende bezwaren verbonden.
Landbouwhibl.: r i t z , b o s , Ziekten en beschad. d. kultuurgeiv. II. 5
0 ^ M
l
M .