
aan elkaar sluiten, en het plantendeel er weer uitziet als vóór dat het
bevroor. Dan ook kan dit deel hare levensfunctien op de gewone
wijze hervatten.
Soms sterft eene plant of een plantendeel niet door ’t bevriezen,
maar door het daarop volgende opdooien, bepaaldelijk wanneer
dit snel geschiedt. In vele gevalien zal eene plant, die stijf bevroren
is, sterven, wanneer men haar plotseling naar eene sterk
verwarmde kamer overbrengt; terwijl zij in leven blijft, wanneer
men haar eerst in water van ongeveer 0° C. onderdompelt en haar
daarna in eene kamer brengt, waar de temperatuur slechts weinige
graden boven 0° C. is. Het water bedekt de plant met een laagje
ijs, dat bij verhooging van de temperatuur der omgeving langzaam
smelt, en dus maakt dat die verhooging van temperatuur eerst
zéér langzaam op de plant kan inwerken. Men meent dat het
water, ’t welk zieh bij de bevroren plant als ijs tusschen de cellen
of tusschen de weefsels bevindt, bij een’ snellen opdooi niet weer
alles in de cellen wordt opgenomen, zoodat de weefsels en cellen,
welke aldus van elkaar door lagen water gescheiden blijven, niet
meer normaal kunnen werken, en aldus sterven.
In vele gevalien echter sterven de planten reeds door het bevriezen,
niet eerst door het opdooien] en dat is niet vreemd. Immers
' trekt bij läge temperaturen veel water uit de cellen, dat zieh in
de intercellulaire ruimten, enz. ophoopt, dan verliezen deze allen
daarbij allicht zooveel water, dat alleen reeds daardoor de dood
moet intreden. Want water is voor plantencellen een onmisbaar
bestanddeel; zinkt haar watergehalte. beneden een’ zekeren
graad, dan moeten zij sterven. Verschillénde soorten van cellen
gedragen zieh in dezen verschillend; die, welke waterrijke plantendeelen
opbouwen (bladeren, jonge takjes), hebben om hare
levensverrichtingen te vervullen, veel meer water noodig dan cellen
, die droge plantendeelen opbouwen (zaden, boomknoppen in
den winter). De laatstgenoemde plantendeelen verliezen bij läge
temperaturen zoo goed als geen water, en kunnen dus zeer goed
tegen vorst. Bij saprijke plantendeelen daarentegen treedt zeer veel
water uit de cellen; dit water hoopt zieh op bepaalde plaatsen
buiten de cellen op en bevriest daar, om later langzamerhand te
verdampen. Daarom worden dan ook vochtrijke plantendeelen na
’t bevriezen geheel droog, verdord, hooiachtig.
Of een plantendeel meer of minder gevoelig is voor läge temperaturen,
hangt dus af van twee vragen: 1®. hoe hoog het water-
gehalte van dat plantendeel (of van die plant) is, 2®. hoeveel
waterverlies dit deel (of deze plant) kan verdragen.
Terwijl de bladeren van stamboonen (Phaseolus) reeds bij 1,5°,
die van maisplanten bij 2° á 3° bevriezen, kunnen de benedenste
bladeren van koolsoorten, van het herderstaschje, het kruiskruid,
ook zonder dat zij door de sneeuw beschermd zijn, eene afkoeling
van 10° C. verdragen; en de meesten van onze inlandsche boom-
soorten verdragen de laagste wintertemperaturen, welke hier voor-
komen.
Vooral voor waterrijke plantendeelen is bet van ’t hoogste gewicht
of zij al dan niet tegen de winterlioude beschut zijn. In dit opzicht
is de bedekking van den bodem met sneeuw voor de op dien bodem
groeiende planten van ’t uiterste belang, — Soras ziet men op
een roggeveld verscheiden aren met witte toppen; bij dezen zijn
de bovenste bloemen der aren gestorven en hebben geene korrels
gevormd. Die aren, welke, toen de vorst invici, nog geheel en al
door de bovenste bladscheeden beschut waren, leden niet van de
koude; maar van degenen, welke op dit tijdstip reeds baren teeren
top uit de bladscheede uitstaken, is het onbeschutte gedeelte bevroren
en gedood. Daar onze ooftboomen in ’t voorjaar bloeien,
vóór zij bladeren hebben, hebben hunne bloesems veel kans om
te bevriezen, terwijl de later zieh ontwikkelende bladeren geen
nadeel ondervinden.
Als middel om de planten tegen de nadeelige gevolgen van vorst
te beschermen, kan dienen de bedekking van deze planten met
Stoffen, die siechte warmtegeleiders zijn. Wanneer er weinig sneeuw
iigt, is het goed, de sneeuw uit de paden te scheppen en te werpen
op de meest gevoelige plantensoorten; — aardappelen, bieten,
wortelen, enz. bewaart men in den grond; — de teere deelen van
stamrozen en andere heesters omwindt men met stroo, mos of
if