
bekomt (2—6). Het krijgt weldra een draadvormig aanhangsel, dat
bij de voortbeweging dienst doet, en waaraan men den naam „trilhaar”
geeft (7—9). De vorm van het protoplasmaklompje is overigens
verre van stand vastig;integendeel, het verändert elk oogenblik, maar
langzaam. Zoo kruipt het bedaard voort, terwijl het door middel van
het bovengenoemde trilhaar kan zwemmen (10—16). Na eenigen
tijd verdwijnt het trilhaar, en dan is het langzaam groeiend protoplasmaklompje
van eene Amoebe niet te onderscheiden (17, 18).
De Amoeben vermeerderen zieh door deeling, d. i. zij groeien’eerst
en — als zij eene bepaalde grootte hebben bereikt, — splitsen zij zieh
in tweeen, evenals eene Monere doet. Vaak ook geschiedt juist het
tegendeel, nl. dat twee Amoeben tot één geheel versrnelten. Zoo
ontstaat de eerste aanleg tot een plasmodium, dat voortdurend
grooter wordt én doordat er steeds weer nieuwe Amoeben mee ver-
smelten, én doordat het zelfstandig groeit.
Vóór ik van de algepieene kenmerken der slijmzwammen afstap,
wil ik nog even doen opmerken, dat — bij totale uitdroging van de
stof, waarop zij leven — zwermsporen, Amoeben en plasmodien uit-
drogen; zij vormen dan een onbewegelijk lichaam, waarvan de
mhoud zich grootendeels in vele sporen verdeelt, die ook na eenige
jaren van uitdroging het vermögen om te ontkiemen niet verliezen
^ Er IS eene soort van slijmzwammen, welke vrij algemeen bekend
IS. t l s de zoogenoemde „runhloem>^ (Fuligo varians of Aethalium
septicum). Op de run van looierijen en van broeibakken komt zij
voor, maar ook soms op afgevallen bladeren, doode twijgen, enz.
in onze bosschen. Zij verschijnt als eene zwavelgele of eidooiergele,
sijmerige massa, die — als de omgevende atmosfeer eenigszins
vochtig IS - naar buiten komt, maar bij droogte weer in het run
of de afgevallen bladeren wegkruipt. In broeibakken, waar de
lucht altijd betrekkelijk zeer vochtig is, blijft zij doorgaans langen
tijd aan de oppervlakte; zij kruipt langzaam verder voort en klimt
soms tegen de plantenstengels op; somwijlen hult zij kiemplantjes
en andere kleine planten geheel in, zoodat deze sterven. Blijft
e gele plasmodium langer aan de oppervlakte, dan komt het
eindehjk tot rust en droogt op. Binnen in de verdroogde massa
vindt men millioenen sporen, die zieh als een zwartbruin poeder
voordoen. Worden kleine planten in broeibakken erg door de runbloem
geplaagd, dan moet men er eene water onttrekkende stof over
strooien, bijv. wat salpeter.'
De gele massa trekt zieh dan
weldra geheel in het run
terug. —
„KnolvoeteW^ noemt men
eene ziekte, die aan de wortels
van verschillende koolsoorten,
alsrnede aan de
koolrapen en knollen dikwijls
voorkomt., en door eene slijmzwam
wordt veroorzaakt. De
planten, die er door zijn aangetast
, vertoonen reeds boven
den grond zekere kenmerken,
waardoor men ze van gezonde
planten kan onderscheiden.
Haar loof blijft bij dat van de
gezonde exemplaren in ontwikkeling
achter; de bladeren
vertoonen eene matte tint, die
eenigszins naar loodkleur
zweemt. De aangetaste plan-
Fig. 6. »Knolvoeten” , veroorzaakt
Plasmodiophora Brassicae.
door
ten blijven kwijnen, maar sterven doorgaans niet. De wortel vertoont
allerlei grootere en kleinere opzwellingen, waarvan de wand meestal
zeer wrattig en hobbelig is. Soms vormen zieh aan de dunne wortel-
deelen bier en daar weer dikke opzwellingen. Dikwijls is de zoogenoemde
,,knol” van de rapen, soms ook de kort gebleven penwortel
van de koolplanten, in verschillende deelen gesplitst, die aan de
Stengelbasis met elkaar verbonden zijn als de vingers van eene hand,
(fig. 6). Vandaar de naam „vingerziekte”, die men in Belgie aan de
hier bedoelde ziekte geeft. Toch is de handvorm lang niet algemeen
bij de „knolvoeten”. De opzwellingen gaan later in rotting over,