
Het vlindertje is 14 mM. lang en heeft eene vlucht van 80 k
32 mM. Voorvleugels aan den achterrand, naar hun uiteinde toe»
Fig. 50. De hopvlinder {Hepialus Humuli); a ■= mannetje; h
c = rups; d = pop. Alles nat. gr. ,
wijfje;
eenigszins uitgesneden; zij zijn dicht bij de basis met eene zigzag-
vormige, zwarte streep geteekend, en bezitteu uabij deu voorraud
eeue door eeu’ witteu raud omgeveu vlek, waarachter eeue doukere.
115 -
overlaugsche streep. Achtervleugels gekleurd als grijsachtige zijde.
Het vliudertje vliegt iu . ’t begiu vau Augustus; eu ¿et tweede
geslacht vliegt iu deu herfst. Dau overwintert het in gebouwen,
schuren, tuinhuizen, euz. Het wijfje legt hare eieren op wilde eu
gekweOkte hop, en ook op brandnetels. Vooral in Juni viudt men
de rupsjes op de hopplauten; zijn ze dan in groote menigte bijeen,
dan vreten zij soms de bladeren zoodanig a i, dat er niets dan de
nerven overblijft. In Juli verpoppen zij tusschen de bladeren of op
den grond, in eeu grijs, doorzichtig spinsel. I n ’t begin van Augustus
komeu de vlinders te voorschijn, die in ’t najaar nog een tweede
geslacht van rupsen voortbrengen, waaruit de motjes voortkomen,
welke overwintereu.
V. Karwij.
Dit gewas heeft zelden of nooit van ändere insekten te lijden
dau vau de zoogenoemde „karwijrups", d. i. de rups van de
K a r w ij m o t (Depressaria nervosa)
Dit motje (fig. 51) is 10 mM. lang eu heeft eene vlucht van 21 mM.
De voorvleugels zijn roodachtig grijsbruin, op de nerven — vooral
uaar den rand toe — zwartachtig, maar met witachtige teekeningen.
Achtervleugels grijsbruin. Borststuk en achterlijf glimmend, iets
lichter dan de vleugels. Het motje houdt zich over dag verscholen,
en zit dan stil met samengeslagen vleugels. Het loopt flink en
vliegt bij avond zeer goed. — Het overwintert als motvlindertje;
het komt in Maart of April te voorschijn, .en legt dan de eieren
aan verschillende schermbloemigen, niet uitsluitend aan karwij-
planten, maar ook aan wortelloof, alsmede aan wilde schermbloemigen
laugs deu slootkant, zooals Phellandrium aquaticum,
Sium latifolium, Cicuta virosa (vergiftige waterscheerling). Waarde
karwij in ’t groot geteeld-wordt, vermeerdert zich het karwijmotje
zeer erg en wordt het eene belangrijke plaag voor den Iandbouwer.
De rupsjes leveu eerst van de bladeren; later spinnen zij de assen
der bloemschermen met spiusel aaneeu, en vreten zoowel de-
8*
.'t-
I I
>