
planten of de plantendeelen voortdurend zuurstof kunne worden
nntrpnomen en koolzuur worden afgegeven.
Daarom moet het zaaizaad niet al te dwp in den grond worden
sebrachf immers bij te diep zaaien ontvangen de zaden te weinig
S i r s i d“ bij de kieming onmisbaar is, terwijl de ophooping in
d r b od e rv an het voor de kieming nadeelige koolzuurgas te sterk
wordt Op zeer groote diepte in den grond blijft de kieming geheel
aohterwege, terwijl soms nog na jaren de rustend gebleven zaadjes,
als zii door bewerking van den grond aan de oppervlakte
braclit ziin in kieming kunnen overgaan. Zoo blijven soms herik-
z S i jäien lang in onontkiemden maar kiembaren Staat m den
grond bedolven. Soms gebeurt het dat een zaad op eene vrij groo
Sente onder den grond toch nog in kieming overgaat, maar dat
het kiemplantje sterft, vóór het de oppervlakte bereikt heelt. De
io L a k d L v L kan liggen: óf alweer hierin dat hetJriempkn^je
voor de ademhaling geen zuurstof genoeg kon krijgen, oi in het
feit dat het de reservestofien van het zaad reeds hee« opgebruikt,
S ó r het de bodemoppervlakte heeft bereikt, waar het bladgroenhoudende
Organen had kunnen vormen om zijn eigen "Samsche stoffen
te fabriceeren. Heeft een kiemplantje uit eene overmatig diepe bodem
L g zLh naar de oppervlakte gewerkt, dan blijft “ °<ianig plant
toch dikwijls langen tijd zeer zwak, tengevolge van het ieit dat
h e tL o o v S -ur^tof heeft verbruikt, vóór het zelf m Staat is,
° T S ! r m o L ? l L r n “ ook weer niet al te ondiep liggen. Immers
in de bovenste aardlagen is dikwijls weinig water aanwezig; en
niet alleen hebben de zaden vocht noodig om te ontkiemen, maar
ook de jonge worteltjes der kiemplanten behoeven aanhoudend
water om in leven te kunnen blijven.
Hoe diep men het best de zaden in den grond brengt, hangt a
van de soort van zaden en van den grond. Groote zaden, die veel
reservestof bevatten, kan men in ’t algemeen dieper zamen ^an
kleine In ’t algemeen kan men als regel stellen, dat het
-t oog' op soms voorkomende perioden van langdurige droogte -
beter is het zaad iets te diep dan te ondiep te zaaien. In een bodem.
die het water lang vasthoudt, kan men ondieper zaaien dan in
een’ bodem, die het water spoedig in de nabijheid der oppervlakte
verliest: op klei en veen bijv. minder diep dan op zandgrond. —
Boomen, waaromheen de grond werd opgehoogd, of boomen, die te
diep geplant zijn, gaan gewoonlijk kwijnen. Dit komt doordat de
wortels te diep in den grond wörden verborgen, op plaatsen, waar
de gaswisseling niet op voldoende wijze kan plaatsgrijpen. Dat
sommige boomen, zooals wilgen en populieren, er tegen kunnen,
dat de grond om hunne stammen wordt opgehoogd, is gelegen in
het vermögen dat zij bezitten, om aan elk deel van hunnen stam
en hunne takken wortels te vormen, zoodra dit deel in den grond
wordt gebracht. (Populieren en wilgen laten zieh ook gemakkelijk
door stekken voortplanten!) —
Een door en door natte grond, waarin alle ruimten tusschen
de onderscheiden bodemdeeltjes met water zijn aangevuld, geeit
geene gelegenheid voor voldoende gaswisseling, en belet dus de
levenswerkzaamheid der wortels, welke zieh daarin bevinden. Planten,
die in eenen door en door natten grond groeien, verwelken dusen
gaan eindelijk dood. Om te voorkomen, dat dit met potplanten, die
gedurig gegoten worden, geschiedt, zijn onder in den bloempot
gaten aangebracht, waardoor het overtollige water wegloopt. Zet
men nu echter den gewonen bloempot in een’ sierpot van porcelein,
in welks bodem gewoonlijk deze gaten ontbreken, dan heeft men
weer kans, door veel te gieten de planten te bederven. In de aarde
bevinden zieh altijd organische stoffen, die bij afwezigheid of
schaarschheid van zuurstof eene geheel andere ontleding ondergaan
dan bij aanwezigheid van dit element; er ontstaan zekere humus-
zLiren, die waarschijnlijk den planten nadeelig zijn; deze zijn oorzaak
van den eigenaardigen, zuren renk van den grond.
Ook de planten op het veld kunnen gaan kwijnen of sterven
ten gevolge van te groote natheid van den grond. Dit is in jaren,
waarin er veel regen valt, het geval op terreinen, die siecht afwa-
teren, of waar op eenige diepte beneden den beganen grond eene
oer- of kniklaag is, die het water siecht doorlaat. Natuurlijk zullen,
onder overigens gelijke omstandigbeden, de planten eerder van te
2*