
door een wit, viltachtig zwamweefsel, nl. dat van Sclerotinia
Libertiana Fckl. Heeft dit laatste zich een tijd lang op de bieten
vertoond, ^ dan ontstaan aan de oppervlakte der rottende, langzamerhand
in eene bruine brij overgaande bieten, zwarte, wratachtige
of knobbelachtige lichamen, sklerotiën, die eene lengte van 1 cM.
kunnen bereiken. Bevinden zich de aldus aangetaste bieten nog op
het land, dan gaan de bovenaardsche deelen verwelken en geel
worden; natuurlijk is het zaak, zulke bietenplanten van den akker
te verwijderen. Worden de bieten eerst in de mijten aangetast, dan
moet men natuurlijk de zieke exemplaren zoo spoedig mogelijk
verwijderen; liefst ook degenen, die er naast liggen, omdat er veel
kans is dat ook die reeds aangestoken zijn.
II. W o r t e le n o f p en en .
a. Ziektm der bladeren.^ Men ziet soms op de bladeren van de
peen, het eerst aan de uiteinden en de uiterste bladvinnetjes, zwart-
achtig grijze vlekken ontstaan, die zich langzamerhand uitbreiden,
in aantal toenemen en inéénsmelten, zoodat het geheele loof zwart
wordt. De oorzaak van deze ziekte is dezelfde zwam, die het „spik-
kelen” van ’t koolzaad teweegbrengt, nl. Polydesmm exitiosus (zie
bl. 93). — Öoms ziet men op het loof lichtgele vlekken ontstaan,
terwijl men aan den onderkant eene witte schimmel waarneemt,
nl. den valschen meeldauw {Peronospora nivea Ung.).
b. Ziekten der wortelen. Zoowel op den akker als in de mijten
worden de wortelen aangetast door de zwammen Sclerotinia Liher-
tiana en Rhizoctonia violacea. Hare werking op de penen is
dezelfde als die, welke zij op de bietenwortels iiitoefenen. (Vgl.
Dl. lUoJ,
III. De a a r ( iappe lpl ant.
G. De (gewone) aardappelziekte (Phytophthora infestans de B a ry f
Kenteekenen. Deze ziekte, die omtrent het jaar 1845 voor ’t eerst
met buitengewone hevigheid optrad, vertoont zich zoo wel aan het
loof als aan de knollen. Zij komt in ’t loof gewoonlijk in Juni of
Juli voor Y eerst voor; in droge zomers krijgt zij nooit eene aan-
zienlijke uitbreiding; maar in vochtige, warme zomers kan zij zich
bijzonder sterk vermeerderen, soms zelfs zóó, dat in den tijd van
eenen enkelen nacht de bladeren der aardappelplanten in eene
zekere streek voor ’t meerendeel bruin zijn geworden, hetgeen meer
dan eens oorzaak is geweest, dat men in „giftige nevels” de bron
der ziekte zag. Aardappelloof nu, dat aan „de ziekte” begint te
lijden, vertoont steeds grooter werdende bruine vlekken, ’t zij
eerH op de punten, ’t zij eerst aan den rand der bladeren. Bij nat,
of althans vochtig weer blijven deze bruine vlekken zacht; zij
worden zelfs teerder dan de bladeren in gezonden toestand zijn.
Wordt echter het weer droog en winderig, dan worden de zieke
plekken geheel droog, zoodat zij kunnen worden stuk gewreven.
Zeer dikwijls — altijd bij vochtig weer — vindt men aan den
onderkant der bladeren rondom de bruine plekken, dus nog op
het tot dusver groen gebleven weefsel, eene witte, vlokkige massa.
Is dit laatste niet aanwezig, dan kan men door de volgende eenvoudige
proef uitmaken of bruine plekken al dan niet door de gewone
aardappelziekte zijn ontstaan. Men brengt het bruin gevlekte-
loof in eene flesch, die vervolgens volkomen wordt dichtgesloten
en op eene eenigszins warme plaats neergezet. In de flesch nu wordt
de atmosfeer zeer waterhoudend, en onder deze omstandigbeden
vormt zich het witte, wollige zwambekleedsel binnen eukele uren
rondom de bruine plekken.
De ziekte der knollen vertoont de volgende kenmerken. Aan de
oppervlakte ontstaan bruine plekken, die zieh spoedig naar binnen
toe uitbreiden, tot zij den vaatbundelring hebben bereikt. De aangetaste
plekken worden niet week; zij blijven de gewone geaard-
heid van den knol behouden.
Het eerst vertoont zich de bladziekte, eerst later de knolziekte;.
ook behoeft de eerste niet altijd noodwendig door de laatste te
worden gevolgd. ledereen kent de „zieke aardappelen”, die niet
slechts er onooglijk uitzien , maar ook èn in smaak èn in voed-
zaamheid achterstaan bij gezonde aardappelen. Maar ook wanneer
zich de aardappelziekte tot het loof bepaalt, kan toch de schade