
deelen bedekt zijn, kiemen de sporen van Cladosporium gemakkelijk;
en ZOO komt dus het zwart dikwijls na eene bladluisplaag.
Het komt ook veel voor op planten, die tengevolge van aanhoudende
droogte in den zomer vroegtijdig op ’t veld zijn afgestorven, — op
Flg. 30. Het »zwart’ van het graan. A en B = de zwam Clado-
spormm herbarum op nog levende roggebladeren. In A ziet men
een myceliunidraad mm, die over de opperhuid heen groeit, van
welken uit verschillende conidiëndragers zich vertakken, die loodrecht
yp de bladoppervlakte staan. Ook eenige afgevallen sporen. —
In 5 ziet men een’ kleurloozen myceliumdraad (mh die onder de opper-
huidscellen voortgroeit, bij f eene opperhuidscel doorboort, en naar
buiten treedt, om dadelijk conidiëndragers te vormen C —
Dwarsdoorsnede van een stuk van een haverbiad, door’ het zwart
aangetast en gestorven. e = opperhuid; m = myceliumlaag daaronder,
dicht ineengedrongen ; een draad treedt naar buiten en vormt
conidiëndragers f.
ft •
plantendeelen, die door vorst of door vreterij van Insekten hebben
geleden of die door de werking van de eene of andere parasitische
zwam zijn gedood of aan ’t kwijnen gebracht.
In al de hier aangegeven gevallen is het zwart niet de oorspronkelijke
oorzaak van de ziekte, en de zwam Cladosporium herbarum
is dan geen parasiet maar een saprophyt. Maar in de laatste jaren
heeft men haar steeds meer zien optreden als ware parasiet, levende
in gezonde plantendeelen en deze ziek makende. Op de plaatsen, waar
de sporen op de levende bladeren tot ontkieming gekomen zijn en
hare myceliumdraden deels in, deels op het blad tot ontwikkeling
brengen, ontstaan dan gele vlekken, die zich in de lengte tot
overlangsche strepen uitbreiden, welke later donker worden. Gewoonlijk
vertoont zich de ziekte het eerst aan de basis der bladschijven
en wel aan de bovenzijde. Worden de planten reeds
betrekkelijk zeer vroeg aangetast, zoodat sommige der bladeren
reeds vroegtijdig afsterven, dan blijven de planten zeer achter in
ontwikkeling, en de aren zetten weinig of geen korrel.
Het zwart — ’t zij dan dat het als oorzaak eener ziekte optreedt
of niet — kan ook de korrels bedekken. Zulke met het zwart
bezette graankorrels zijn vergiftig; worden zij voor de voeding
gebruikt, dan schijnen zij duizeligheid, sidderen en brakingen bij
mensch en vee te kunnen doen ontstaan; echter gaven opzettelijk
met verschillende dieren' genomen proeven een negatief resultaat.
Zaait men korrels, die door Cladosporium herbarum besmet zijn,
uit, dan worden de jonge tarweplantjes weer aangetast: sommige
planten sterven reeds als kiemplantjes, andere groeien vrij goed
op en brengen zelfs eene aar of pluim uit de bladscheeden te
voorschijn, maar de korrels blijven klein. Zoo kan dus het zwart,
waar het eenmaal als ziekte optreedt, telken jare weer met het
zaad worden overgebracht.
Tegenwoordig komt deze kwaal bij ons te lande in sommige
streken tamelijk veel voor op de gerst; maar ook op haver, rogge
en tarwe wordt zij aangetroffen. Volgens de ondervinding van
Dr. Giltay kan de warmwatermethode van Jensen (zie bl. 60, 65)
met goed gevolg, ter voorkoming van het zwart, op het zaaizaad
worden toegepast.
Behalve op granen, komt het zwart ook voor op velerlei andere
gewassen, die stervende of afgestorven zijn. Men weet echter niet,
of de zwam, die dat verschijnsel in ’t leven roept, altijd dezelfde
Cladosporiumsooii is, Op erwtenplanten heeft men, bepaaldelijk