
r
í :
;Ü L ! i
'- t
i-4|i , j 1
snel van de eene tot de andere plant uit, terwijl het ze naar
den bodem trekt en uitzuigt. Het laat zieh dus zeer goed verklären
dat, wanneer op een klaver- of vlasland Cuscuta zieh geves-
tigd heeft, weldra plekken op den akker te zien zijn, waar het
gewas geheel tegen den bodem getrokken is en weldra sterft. Hoe
kleiner de voedsterplant is, des te eerder^ wordt zij geheel en al
door het warkruid ingewikkeld, zoodat zij geene behoorlijke bladeren
tot ontwikkeling kan brengen, en geheel verstikt en sterft, ook
wanneer de onttrekking van voedende stofíen nog niet zoo erg is,
dat dáárdoor de dood zou moeten worden veroorzaakt. Grootere,
struikachtige planten worden niet zoo heel licht door het warkruid
gedood. Er komen in Nederland eenige soorten voor, van welke
ik hier slechts de twee belangrijkste vermeld; het Uaverwarkruid
(Cuscuta epithymum = C. Trifolii) en het vlaswarkruid (C. epilinum).—
Het Uaverwarkruid, ook wel klein warkruid genoemd, heeft een’
zeer dunnen, roodachtigen stengel en roodachtig witte bloemhoofdjes.
Zijne zaadjes zijn kleiner dan die van de witte klaver, langwerpig,
bruinachtig geel-of bruinachtig grijs, mat, eenigszins behaard van
oppervlakte, soortelijk lichter dan klaverzaad.— Het vlamvarkruid,
ook wel met de namen duivelsnaaigaren en windsels aangeduid,
heeft dikkere, lichter gekleurde, geelgroene takken en geelachtig
witte bloesems; zijn zaad is grooter dan dat van het klaverwarkruid.
Daar dit laatste veel meer schade teweegbrengt dan het vlaswarkruid,
wil ik het hier nog eenigszins uitvoeriger bespreken.
Het klaverwarkruid wordt het meest aangetrofíen op roode klaver,
lucerne en wikken, maar leeft ook op witte-, bastaard-, honig-,
rolklaver, esparcette, brem, lupinen, bieten, wortelen, fenkel,
brandnetel, thijm, struikheide, kamille, ganzenbloem, sommige
distels, verscheiden grassen, en op nog eene menigte andere planten.
Op klavervelden vertoont het zieh gewoonlijk nog niet in het eerste
jaar, althans dan nog slechts in geringe mate. Men wordt op de
aanwezigheid van het kwaad het eerst opmerkzaam, doordat op
bepaalde plekken de klaver of lucerne klein blijft. Van deze plekken
als middelpunten breidt zieh de kwaal steeds verder uit; zij
vallen dan reeds op een’ afstand in ’t oog, o. a. door hare roode
kleur. Ongeveer tegen den tijd van den hooioogst begint het bloeien
en weldra ook de vruchtvorming. De grootste warkruidplekken zien
er dan aldus u it: i n ’t midden een kale plek, waar de klaverplanten
gestorven zijn; daaromheen een kring, waar de woekerplanten
bloeien, vervolgens een kring, waar de klaver nog pas aangetast is. —
De vermeerdering geschiedt hoofdzakelijk door zaad, maar ook nog
op andere wijze. Afgebroken stukken van warkruid stengels of -takken
kunnen, wanneer zij op vochtige aarde neervallen, daar een’ heelen
tijd in leven blijven en weer opnieuw zieh aan eene in de buurt
groeiende plant vasthechten, om daarop zuignapjes te vormen. Dit
is een feit, ’t welk men niet uit het oog mag verliezen, wanneer men
den bodem wil omspitten of omploegen, met het doel om het warkruid
te vernielen. Ook aan ’t schoeisel van de menschen, aan de
hoeven der paarden, aan wagenraderen, enz. kunnen stukken warkruid
worden meegesleept, en aldus heinde en ver worden verbreid.
De gewone wijze van vermeerdering is door zaad; en dit kan
allicht met het klaverzaad o p ’t veld worden gebracht, daar immers
het warkruidzaad tusschen het klaverzaad rijp is geworden. Maar
verder kan ook de verbreiding van warkruid door tusschenkomst
van den mest geschieden: door paarden, koeien, rundvee, schapen,
hazen, door duiven en andere vogels met het voedsel opgenomen,
verlaten de warkruidzaden den darm van deze dieren in een’ nog
kiembaren staat. Eindelijk kan ook de wind de verbreiding der
warkruidzaden in de hand werken, daar hij de zaaddoosjes over
groote afstanden voortblaast. Het is dus raadzaam, waar men tot het
uitspitten van met warkruid besmette plekken wil overgaan, dat te
doen vóór deze woekerplant in bloei komt, of althans vóór haar zaad
rijpt. — Bedenkt men dat het warkruid op talrijke plantensoorten
woekert, dat het zaad op zeer verschillende wijzen kan worden verbreid
, dat iedere plant een zeer groot aantal zaadjes oplevert, en dat
het warkruidzaad, terwijl het in den grond ligt, verscheiden jaren
lang zijn kiemvermogen kan behouden, — bedenkt men verder, dat
ook de stengels en takken van het warkruid op zeer verschillende
wijze heinde en ver kunnen worden verspreid, — dan behoeft men
geenszins verwonderd te staan over het algemeen en veelvuldig
3*
I
■ä