
vrij aanzienlijk zijn; immers de groene bovenaardsche deelen sterven
■Fig 45. De parasiet der aardappelziekte {Phytophthora infestans). Ü = stukie
afgetrokken van de onderzijde van
«en blad Uit het huidmondje sp is als onmiddellijke voortzetting van de in
t inwendige van het blad aanwezige myceliumdraden (m) een jonge conidien-
drager uitgegroeid, die nog onyertakt is en op zijn’ top de eerste conidie begint
te vormen (200 maal vergroot). - ^ = een stuk opperhuid (e) met een’ volledig
ont-wikkelden, vertakten conidiendrager, die uit het huidmondje sp is
Mitpgroeid en samenhangt met het mycelium m. a = de eigenaardige opzwel-
lin ^ n aan de takken, waar vroeger sporen zich vornnden (120 maal vergroot).—
comdie aan den top met een papil, aan de basis met een
«teeltje (500 maal vergr.). — D = eene conidie, die zich als sporangium o-e-
^raagt, en de jonge zwermsporen laat ontsnappen (400 maal veror) — E =
twee volledig ontwikkelde zwermsporen (400 maal vergr.). — F = eene uit eene
Äwermspore ontstane rüstende spore, die bezig is te ontkiemen (400 maal vergr.).
veel te vroeg, zij assimileeren niet zooveel als anders (zie bl. 4),
•en de aardappelen blijven klein en arm aan voedende stoffen.
Oorzaak der aardappelziekte is eene wierzwam (bl. 53), nl.
Phytophthora infestans de B a ry , waarvan de levensgeschiedenis in
hoofdzaak de volgende is. Tusschen de gezonde aardappelen, worden,
ongemerkt, gewoonlijk wel eenige zieken uitgepoot, in welke
het mycelium der bovengenoemde zwam aanwezig is. De zwamdraden
nu groeien uit den gepoten zieken aardappel naar boven,
door de stengels heen in de bladeren *)• Weldra treden zijtakken
aan de oppervlakte van stengel of blad, meestal door de huid-
raondjes, naar buiten (fig. 45, A); zij vertakken zich (fig. 45, B),
■en vormen aan het uiteinde van de vertakkingen ovale, aan T eene
einde eenigszins spitse, conidiën, die door een tusschenschot zich
van den vruchtdrager, waarop ze zitten, afscheiden. Zoo’n conidië
{fig. 45, C) kan, in eene vochtige omgeving, zelve kiemen; dan
treedt zij als spore op. Maar zij kan zich ook als sporangium ge-
■dragen, nl. dàn wanneer zich baar protoplasma in verschillende
bolletjes splitst, die ieder als eene zelfstandige spore het ovale
lichaam, waarbinnen zij gevormd werden, verlaten (fig. 45, D).
Deze sporen, die in de bovenvermelde ovale sporangiën zich vormen
ten getale van minstens 6 en hoogstens 15, zijn zeer klein en bewegen
zich in een’ waterdruppel met snelheid van de eene plaats
naar de andere ; zij maken bij deze beweging gebruik van een zeer
krachtig bewegelijk, draadvormig aanhangsel (zie fig. 45, E). Men
noemt zulke sporen, om hare beweging, zo'ósporen (— diersporen),
ook wel „zwermsporen". Nadat zij een’ tijd lang hebben rondge-
zwommen in een’ bier of daar op een blad aanwezigen waterdrop-
p e l, veränderen zij eenigszins van vorm en komen tot rust. Daarna
gaan zij weldra kiemen (fig. 45, F). Of nu de conidiën zelven
kiemen, of dat later de tot rust gekomen zoösporen dat doen, in
ieder geval groeit de kiemdraad over de oppervlakte van blad of
stengel voort, tot hij, gewoonlijk door een huidmondje, het bedoelde
9 Dit althans wordt vrij algemeen aangenomen. Zeker weet men echter nog-
met, hoe de zwam overwintert en hoe zij dus in den zomer op de bladeren
verschijnt.