
ook in ons land, eene Cladosporium-zwam parasitisch, als oorzaak
van eene ziekte, zien optreden.
Op doode of stervende deelen' van grassen (en misschien van
vele andere planten) bevindt zich de zwart-zwam, zoodat de be-
smetting van onze granen met „zwart-ziekte” niet juist altijd van
de uitgezaaide korrels uit plaats vindt, daar de sporen ruimschoots
overal op stervende plantendeelen worden gevormd en door de
lucht rondzweven.
h. Het moederkoren in de rogge (Claviceps purpurea Tul.).
Kenteekenen. Men vindt in de roggeaar de plaats van een zeker
aantal aantal korrels ingenomen door rolronde, soms horenachtig
gebogen, purpergrijze, zwartgrijze of bijkans zwarte, inwendig witte,
harde lichamen, die veel grooter dan een roggekorrel zijn en dus een
eindweegs uit de aar uitsteken. Aanvankelijk hebben deze lichamen
een verdroogd, viltachtig mutsje op hunnen top. — Wanneer de
aren nog maar pas uit de bladscheeden voor den dag zijn gekomen,
dan vindt men op de plaatsen, waar later de boven beschreven
moederkorenkorrels zullen ontstaan, eene lichtgele of geheel kleur-
looze. slijmige, zoetachtige vloeistof, die tusschen de kafjes te
voorschijn komt. Men noemt deze stof „honigdauw” ; zij komt bij
oppervlakkige beschouwing veel overeen met den „honigdauw”,
die door bladluizen wordt veroorzaakt, waarmee men haar natuurlijk
niet mag verwarren. — Men vindt moederkoren bij rogge,
vooral op vochtige gronden, zelden bij tarwe, gerst en haver; wel
in sommige jaren veel in raygras en andere wilde en weidegrassen.
Het moederkoren is een ziektetoestand, die zich geheel plaatselijk
bij de plant vertoont: de halmen, bladeren en aren ontwikkelen
zich geheel normaal, zoo ook die korrels, welke niet door moederkorenkorrels
worden vervangen. De schade berust dus niet zoo zeer
op vermindering van opbrengst, daar zelfs bij zeer hevig optreden der
kwaal hoogstens 6 o/q van de korrels door moederkoren zijn vervangen,
en overigens de opbrengst niet minder is dan anders. Het
nadeel bestaat meer iu dc giftige eigenschappen van het moederkoren.
In jaren, waarin dit laatste zeer veel voorkomt, bevat veelal ook
het brood tamelijk veel moederkoren. Wordt nu gedurig zulk brood
gebruikt, dan ontstaat eene epidemic, de zoogenoemde „krieuwel-
ziekte”, die met een pijnlijk gekrieuwel in de vingers en teenen
begint, dat zich langzamerhand over ’t geheele lichaam iiitbreidt;
later kunnen hevige krampen in de ledematen en ook toe vallen volgen,
terwijl in ’t ernstigste geval ontsteking in verschillende deelen van
’t lichaam kan voorkomen. Meel, dat in sterke mate met moederkoren
verontreinigd is , heeft eene blauwachtige kleur. Moederkoren
kan in meel of brood nog worden aangetoond, wanneer dit laatste
er niet meer dan 2 0/q van bevat; eene zeer zwakke loogoplossing
wordt er violet door gekleurd; bij toevoeging van een zuur wordt
deze violette vloeistof rood. Verwarming met kaliloog doet een’
haringreuk ontstaan. — Bij ’t vee veroorzaakt het moederkoren in
de rogge of in ’t gras eene dergelijke ziekte als bij den mensch; en
ook het verwerpen van de zwangere dieren wordt er door i n ’t leven
geroepen.
Oorzaak. De moederkorenkorrels, die in de aren zitten, vallen —
althans gedeeltelijk — vóór den oogst op den grond. Daar blijven
zij liggen, en worden doorgaans bij de daarop volgende bewerking
van den bodem, onder de oppervlakte bedolven. Na overwintering
op of in den grond ontwikkelen zich nit zoo’n moederkorenkorrel
een groot aantal roodachtige paddestoeltjes, ieder bestaande nit een
dun steeltje en een knopje. Over deze paddestoeltjes en over de
wijze, waarop zij hunne sporen voortbrengen, sprak ik reeds op
bl. 45—47. De sporen nu worden gevormd tijdens den bloei van de
rogge. Door den wind worden zij heinde en ver verspreid; de
meesten gaan te gronde zonder tot verdere ontwikkeling te geraken.
Maar van het enorme aantal zijn er althans sommigen, die op de
bloemen van rogge, raygras, enz. terecht komen. Hier geven ze
aanleiding tot het ontstaan van een viltig zwamweefsel (mycelium),
dat aan de basis van het jonge vruchtbeginsel zich ontwikkelt, dit
laatste door zijnen groei omhoog schnift en het langzamerhand
doet inéénschrompelen. Intusschen ontwikkelt het lichaam van de
zwam zich steeds meer, zoodat het weldra de ruimte tusschen de
/I