
terug, Avaarin de meikevers bij millioenen verscbijnen, terAvijl in de
tusschenjaren nauAvelijks een meikever wordt aangetroffen. In
de spaarzaam door meikevers bewoonde streken is het verschi.
in aantal kevers tusschen de verschillende jaren niet groot; er zijn
daar geen keverjaren, maar ook geene bijkans keverlooze jaren.
Dit feit is niet moeilijk te verklären. Stel dat in eene voor de
meikevers zeer günstig gelegen landstreek een bepaald jaar, bijv.
1875, voor het bestaan der kevers en voor hunne vermeerdering
bijzonder günstige voorwaarden aanbiedt, ’t zij doordat er weinig
roeken zijn, die meikevers eten, of doordat de kevers goed weer
treffen en veel voedsel vinden, Avaardoor zij in staat worden gesteld,
vele eieren te leggen; veronderstel verder, dat de eieren
bijkans alle uitkomen en dat ook de jonge engerlingen in den
grond AA^einig vijanden en veel geschikt voedsel vinden, — dan
zullen de meikevers, die in ’t j£\,ar 1875 hebben gevlogen, talrijke
nakoraelingen opleveren, die eerst drie jaren als engerlingen in den
grond vertoefd hebbende, in 1878 als kevers voor den dag komen.
Deze talrijke kevers zullen talrijke eieren leggen; en zelfs onder
voorwaarden. die voor hunne ontAvikkeling minder günstig zijn,
zullen er drie jaren later, in 1881, weer vele meikevers vliegen.
Dat er dus in die streken, welke voor de ontwikkeling van kevers
en engerlingen bijzonder geschikt zijn, weldra zoogenoemde „keverjaren”
voorkomen, behoeft niemand te verwonderen. Maar hoe gaat
het met de „tusschenjaren” ? Stel dat 1875 een „keverjaar” is, maar
dat er toch in ’t voorjaar ettelijke kevers vliegen. De wijfjes van
deze leggen hare eieren op de gewone plaatsen in den grond; maar
daar vinden de jonge engerlingen, Avanneer zij uitkomen, een
overgroot aantal reeds veel grootere, eenjarige engerlingen, die,
aan de planten wortels knagende, hun slechts weinig o verlaten.
De jonge engerlingen sterven bijkans allen in den strijd om ’t leven,
dien zij met de engerlingen van 1875 hebben te strijden. In 1879
zullen er dus slechts weinig kevers voor den dag kunnen komen;
en zoo gaat het ieder jaar, dat geen bepaald „keverjaar” is. —
In streken, die voor de ontwikkeling der meikevers minder
günstig zijn, vinden de jonge engerlingen nooit zoovele grootere
soortgenooten in den grond, welke hun ’t voedsel voor den neus
wegeten; zij kunnen dus elk jaar zich geregeld ontwikkelen.
Zoowel de kevers als de engerlingen behooren tot de schadelijkste
insekten; maar zij komen niet dan plaatselijk voor. Natuurlijke
vijanden zijn; mol, spitsmnis, vleermuizen, vos, de kraaiensoorten,
spreeuw, musch, de nil en de groote loopkeversoorten. — Overstroo-
ming van het land gedurende den winter, wanneer de engerlingen
diep in den bodem rüsten en geen voedsel tot zieh nemen, is
voor deze geheel onschadelijk; maar niet in den zomer als de
engerlingen zich dicht bij de oppervlakte bevinden, en bezig zijn
aan de plantenwortels te knagen.
Bestrijdingsmiddelen. Wegzoeken der engerlingen, die door’tbewerken
van den grond aan de oppervlakte komen. — Weg vangen
der kevers; dit is wel zeer kostbaar , daar het weinig of niets baat,
als men niet verreweg het grootste aantal der aanwezige kevers
wegvangt. Maar door het maken van mest nit de gevangen meikevers
kan een deel der onkosten worden gedekt.
Men vond eens ergens in Frankrijk op een’ eerst door engerlingen
zeer geplaagden akker eenigen tijd later al de keverlarven dood.
Het bleek dat eene zwam, nl. Botrytis tenella, de oorzaak was der
besmettelijke ziekte, waaraan de dieren leden. Deze zwam Averd
door Fransehe geleerden in voedingsvloeistoffen gekweekt; en met
de sporen daarvan werden gezonde gevangen engerlingen besmet.
Men trachtte toen, door op verschillende plaatsen van terreinen,
•die door meikeverlarven werden geteisterd, ziüke besmette dieren
nit te poten, deze als besmettingscentra te doen dienen, om de
besmettelijke ziekte te verspreiden onder de tot dusver gezonde
engerlingen. Hoe mooi deze zaak scheen, het middel heeft niet aan
het doel beantwoord. — Betere resiütaten heb ik verkregen met het
inspniten van benzine in den door engerlingen bewoonden grond.
Het denkbeeld om in den grond levend schadelijk gedierte te
dooden door inspniting in den bodem van den eene of andere stof,
die de planten niet schaadt, — dit denkbeeld werd het eerst in
Zuidelijk Frankrijk toegepast bij de bestrijding van de druifluis of
Phylloxera., Toen men daarmee althans eenig succès had, heeft
OEV:
; •! '