
kan dus in zekeren zin ais voorbehoedmiddel tegen aardvloo-schade
worden aangezien. (Doelmatige bewerking en bemesting, rijenteelt).
Nooit ondervindt men van de kleine springers meer nadeel dan in
een voorjaar, waarin het weer aanhoudend schraal is en droog.
Bij droog, zonnig weer namelijk blijven de aardvlooien zonder
ophouden aan ’t vreten, terwijl zij bij regenachtig weder hare werkzaamheid
tijdelijk schorsen. En het „schrale” weer is tevens oorzaak
dat de plantjes in ’t geheel niet vooruit komen. Dan wordt soms
al wat te velde staat, door de kleine springers vernield. Dikwijls
hebben dezen in den volwassen toestand de jonge koolzaad- en
koolplanten zoodanig opgevreten, dat de wijfjes ten behoeve van
’t eierleggen naar elders moeten vertrekken, waar zij zeer vaak andere
kruisbloemigen, ook wilde planten van deze familie, daarvoor nit-
kiezen. De larven echter verscbijnen eerst wanneer de planten,
waarop zij leven, reeds veel grooter zijn, zoodat in dezen toestand
de insekten niet veel schade veroorzaken. Echter komen van sommige
aardvloosoorten achtereenvolgens twee of drie generatién jaarlijks
voor, zoodat, vooral in tuinen, waar bijkans in elk deel van het jaar
jonge kruisbloemigen aanwezig zijn, de beschadiging niet ophoudt.
Middelen tegen aardvloo-schade. ’t Uitroeien van de onkruiden, die
aardvlooien tot zich trekken (herik, herderstaschje, krodde, deder,
enz.). — Eene goede bewerking en goede bemesting van den grond
(zie boven). — Dicht zaaien (echter ook weer niet te dicht!), opdat
er ook wanneer vele kiemplanten worden vernield, toch nog een
genoegzaam aantal overblijve. — ’t Bespuiten van de planten bij
droog weer (alleen in tuintjes uitvoerbaar!). — Het neerleggen van
rijs, waardoor de kiemende plantjes zoowel tegen vogels ais tegen
aardvlooien worden beschermd. — Aanwending van „aardvloo-
machines” , welke bestaan nit een met teer bestreken plank, die
in schuinsche richting over het veld wordt heengetrokken, zoodat
de aardvlooien, welke worden opgejaagd, opspringen en in het teer
blijven vastkleven. Men kan natuurlijk het teer door iedere andere
klevende zelfstandigheid vervangen. — ’t Bestrooien der akkers (na
regen of in den vroegen morgen, als de dauw nog aan de bladeren
kleeft) met fijn gewreven, droge kippen-, duiven- of paardenmest,
met houtasch, steenkolenasch of kalkpoeder. — In ’t klein is mij
zeer goed bevallen het bestrooien van de door aardvlooien lijdende
akkers met zand, waar men ongeveer ’/s van zijn volumen aan
petroleum had doorheengemengd. Daardoor blijven de, aardvlooien
gemiddeld vijf dagen van de akkers af: een tijd, die misschien
voldoende is om de jonge planten tot zoodanige ontwikkeling te
brengen als noodig is om ze in staat te stellen, behoorlijk aan den
aanval der aardvlooien weerstand te bieden; is dit niet het geval,
dan moet men het werk nog eens herhalen.
Het heeft geen nut, hier alle soorten van aardvlooien, die wel
eens schadelijk worden, te behandelen. Ik bespreek slechts in
’t kort twee soorten.
De koolaardvloo {Haltica oleráceo) is 4—5 mM. lang, langwerpig-
eivormig, donkergroen, metaalkleurig schitterend. Deze soort legt
hare eitjes in hoopen; de donkergeklenrde larf jes vreten in hunne
eerste jeugd groepsgewijze de bladeren af; later verspreiden zij zich.
Bij günstig weer zijn zij na 6 weken volwassen. Zij zijn dan 5—7
mM. lang, granw zwart, borstelig behaard, en van twee rijen
glimmend zwarte wratten voorzien. Daar de larven doorgaans op
volwassen planten leven, en wel op verschillende (ook wilde)
kruisbloemigen, zijn zij weinig schadelijk.
De geelgestreepte aardvloo (Hctltica nemorum; eigenlijk zijn er nog
verschillende soorten van aardvlooien met gele strepen over de dekschilden)
is 2^2—3 mM. lang, eivormig, zwart, met eene zwavelgele
overlangsche streep over ieder dekschild (fig. 44). De vrouwelijke
kever legt de eieren één voor één aan de bladeren, en wel steeds
aan de onderzijde daarvan. De larve boort zich in het blad in, en
graaft zich daar tusschen de bovenste en de onderste opperhuid
een gaUg, die, naarmate het diertje groeit, steeds breeder wordt.
Bij mooi weer is zoo’n larve binnen eene maand volwassen; dan
doorboort zij de benedenste opperhuid van het blad, valt op den
grond en verpopt daar. In overeenstemming met hare plaats van
oponthond binnen het blad, is de larve van deze soort veel teerder
dan die van de vorige; zij is 5 mM. lang, geelachtig wit met
donkerbruinen kop, en donkerbruine rugzijde van ’t voorborststuk
i u
y